Uitspraak 202004724/1/A2


Volledige tekst

202004724/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bratislava (Slowakije),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2020 in zaak nr. 19/5173 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2017 heeft het college zijn beslissing op schrift gesteld om op dezelfde datum spoedeisende bestuursdwang toe te passen door het voertuig van [appellant] met kenteken […] (hierna: het voertuig) weg te slepen en in bewaring te stellen.

Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het college toestemming verleend om het voertuig te vernietigen.

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 29 september 2021 aan de orde gesteld, waar het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, is verschenen. Mr. N.M. Fakiri, gemachtigde van [appellant], heeft die dag kort voor aanvang van de zitting een verhinderingsbericht wegens ziekte gestuurd. De Afdeling heeft om die reden de zitting zonder verdere inhoudelijke behandeling geschorst en uitgesteld naar een latere datum.

De Afdeling heeft de zaak vervolgens ter zitting behandeld op 7 december 2021, waar het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, is verschenen.

Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college verzocht om een in het dossier ontbrekend stuk te verstrekken.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft daar een schriftelijke reactie op gegeven.

[appellant] heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Zowel het college als de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze hierop in te dienen. Het college heeft een zienswijze ingediend.

Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.       Op 29 november 2017 is het voertuig van [appellant] door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Den Haag bij een parkeercontrole aangetroffen op de Andries Bickerweg ter hoogte van paalnummer 12. Het voertuig stond geparkeerd op een parkeergelegenheid waar op dat moment volgens de bebording parkeren verboden was. Het voertuig is daarop namens het college weggesleept en in bewaring gesteld.

3.       Bij besluit van 8 januari 2018 is door het college toestemming gegeven voor vernietiging van het voertuig. De auto is daarna feitelijk op 11 januari 2018 gedemonteerd.

Besluitvorming

4.       Aan het besluit van 4 juli 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat het voertuig stond geparkeerd op een parkeergelegenheid op dagen en uren waarop dit blijkens een tijdelijke maatregel, zoals vermeld op onderbord E1, verboden was. Het bord, met daarop een verbod om te parkeren van 20 november 2017 tot en met 4 december 2017, is geplaatst op 13 november 2017. Op 16 november 2017 is een lijst opgesteld van alle op dat moment ter plaatse geparkeerde voertuigen. Het voertuig van [appellant] stond niet op die lijst en was dus niet eerder ter plaatse geparkeerd. Het voertuig is later, na het plaatsen van het bord, op die plek geparkeerd en stond daar in ieder geval op 29 november 2017, aldus het college. Het wegslepen van het voertuig was volgens het college noodzakelijk in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen ten behoeve van werkzaamheden. Volgens het college bestaat er, gelet op artikel 170, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) geen verplichting om eigenaren van voertuigen te waarschuwen en hoeft er bovendien geen termijn te worden gesteld waarin de eigenaar het wegslepen kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Er is mede gelet hierop geen sprake van een verboden onderscheid, aldus het college.

Verder heeft [appellant] zich niet tijdig gemeld en blijkt niet dat hij aangifte van vermissing heeft gedaan. Omdat de kosten van stalling en wegslepen van het voertuig meer bedroegen dan de restwaarde van het voertuig, heeft het college toestemming verleend voor het vernietigen van het voertuig. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van het voertuig op € 150,00 is getaxeerd en de stallings- en wegsleepkosten hoger waren.

Het college heeft voorts aan het besluit ten grondslag gelegd dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang in redelijkheid voor rekening van [appellant] konden worden gebracht. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van kostenverhaal moest worden afgezien, aldus het college.

Oordeel van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het voertuig van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voor het college geen verplichting bestaat om eigenaren van voertuigen te waarschuwen en ook niet om een termijn te stellen waarbinnen de eigenaar het wegslepen kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen.

De rechtbank heeft de werkwijze van het college in dit geval, waarbij voor het college geen mogelijkheid bestond de niet-Nederlandse eigenaar van het voertuig te achterhalen, niet onredelijk geacht.

De rechtbank is verder van oordeel dat het college met deze handelwijze geen inbreuk heeft gemaakt op artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het indirecte onderscheid naar nationaliteit tussen Nederlandse kentekenhouders en niet-Nederlandse kentekenhouders objectief te rechtvaardigen valt en evenredig is aan het nagestreefde doel. Ook het in bewaring stellen en het na enige tijd vernietigen van het voertuig is om die reden objectief te rechtvaardigen en evenredig aan het doel, waarbij de rechtbank heeft betrokken dat het college als beleid heeft om een houder van een buitenlands kenteken te achterhalen als dat in het vermogen van het college ligt.

Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van [appellant] dat de vergoeding voor de auto onvoldoende is, niet kan slagen. Het college heeft een taxatie laten uitvoeren waarbij de waarde van het voertuig is vastgesteld op € 150,00, terwijl [appellant] zijn stelling dat het voertuig een hogere waarde heeft, niet heeft onderbouwd met een taxatierapport.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid zijn voertuig kon wegslepen en in bewaring kon stellen.

Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat zijn voertuig op 29 november 2017 op de Andries Bickerweg geparkeerd stond, dat van 20 november 2017 tot en met 4 december 2017 op die weg een parkeerverbod gold in verband met werkzaamheden en dat op 13 november 2017 een parkeerverbodsbord zou zijn geplaatst. Volgens [appellant] was er geen parkeerverbodsbord geplaatst op de plaats waar hij zijn voertuig heeft geparkeerd. De borden zijn geplaatst nadat hij zijn voertuig daar heeft geparkeerd. Uit de stukken blijkt verder dat tussen de percelen R.J. Schimmelpennicklaan, Gogelweg en Andries Bickerweg borden zijn geplaatst. Niet is duidelijk welk bord wanneer is geplaatst. Ook heeft het college geen aanwijzingsbesluit overgelegd waaruit blijkt welke weggedeelten van de Andries Bickerweg aangewezen waren als gebied waar niet mocht worden geparkeerd. Het is volgens [appellant] goed mogelijk dat het parkeerverbodsbord op de verkeerde locatie is geplaatst, waardoor zijn voertuig ten onrechte is weggesleept. Bovendien gold het parkeerverbod vanaf 29 november 2017 en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, vanaf 20 november 2017.

Daarnaast betwist [appellant] dat het wegslepen noodzakelijk was. Volgens hem is niet gebleken dat hij met zijn geparkeerde voertuig enige werkzaamheden belemmerde. De rechtbank had specifiek moeten beoordelen of de noodzaak voor wegslepen bestond.

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gemaakte indirecte onderscheid naar nationaliteit objectief gerechtvaardigd is. Zijn voertuig had, als dit de wegwerkzaamheden blokkeerde, naar een ander deel van de Andries Bickerweg kunnen worden gesleept waar geen parkeerverbod gold. Alleen de sleepkosten hadden dan voor zijn rekening gekomen en bovendien zou zijn voertuig niet zijn gesloopt. Een dergelijke handelwijze van het college zou proportioneel zijn geweest. Het college had te meer voor deze handelwijze moeten kiezen omdat het, zoals het college zelf heeft gesteld, moeilijk is om buitenlandse kentekenhouders te bereiken.

[appellant] voert voorts aan dat het college op grond van artikel 170, derde lid, van de Wvw in overleg had moeten treden met de officier van justitie om hem als kentekenhouder van een buitenlands voertuig te achterhalen. Ook had overleg met de ambassade in de rede gelegen, aldus [appellant]. Het college had verder gebruik dienen te maken van het Verdrag betreffende een Europees voertuig- en rijbewijsinformatiesysteem (Eucaris) om zijn gegevens te achterhalen.

Tot slot voert [appellant] aan dat de waarde van zijn voertuig door autogarage Royal Cars op € 5.827,00 is vastgesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Wegslepen en in bewaring stellen van het voertuig

6.1.    Op 13 november 2017 heeft het college borden laten plaatsen met daarop de mededeling dat vanaf 29 november 2017 tot en met 4 december 2017 een parkeerverbod gold en een wegsleepregeling van kracht was. Op 16 november 2017 heeft het college een kentekenlijst laten opstellen van de voertuigen die stonden geparkeerd in de zone waarin het parkeerverbod zou gaan gelden. Op die kentekenlijst is het kenteken van het voertuig van [appellant] niet aanwezig.

Op 29 november 2017 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente geconstateerd dat het voertuig van [appellant] stond geparkeerd in de zone waarin het tijdelijke parkeerverbod gold. Bij het proces-verbaal van deze constatering van 29 november 2017 heeft de verbalisant foto’s gevoegd waaruit blijkt dat het voertuig in deze zone is geparkeerd.

6.2.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het voorgaande dat [appellant] zijn voertuig heeft geparkeerd in de zone waarin het tijdelijke parkeerverbod zou gaan gelden nadat de bebording was geplaatst en dat zijn voertuig daar nog aanwezig was toen het parkeerverbod van kracht werd. Anders dan [appellant] aanvoert was voor het plaatsen van de borden met een tijdelijk parkeerverbod, gelet op artikel 34 en 35 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, geen onderliggend verkeersbesluit vereist.

Het tijdelijke parkeerverbod was, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, ingesteld om rioleringswerkzaamheden en de aanleg van een 30 kilometerzone mogelijk te maken. Daarvoor was het noodzakelijk dat de aangewezen weggedeelten werden vrijgehouden. Door zijn voertuig tijdens het parkeerverbod op het aangewezen weggedeelte te parkeren, heeft [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in strijd gehandeld met artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw in samenhang gelezen met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, derde onderdeel, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV). In het belang van het vrijhouden van de weggedeelten voor de genoemde werkzaamheden was het wegslepen van het voertuig van [appellant] noodzakelijk. Het college hoefde [appellant] voorts ook niet op de hoogte te stellen van de voorgenomen verwijdering van zijn voertuig. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6744, en waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, bestaat er voor het college, gelet op artikel 170, tweede lid, van de Wvw, geen verplichting eigenaren van voertuigen te waarschuwen en behoeft er geen termijn te worden gesteld waarbinnen de weggebruiker het wegslepen kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college in dit geval had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid om het voertuig van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen. Voor zover [appellant] betoogt dat de mogelijkheden voor het college om hem als houder van een buitenlands kenteken te achterhalen beperkt zijn en de kosten van bewaring als gevolg daarvan zouden oplopen, wordt dit betoog niet gevolgd. Als [appellant] meteen na het wegslepen aangifte had gedaan van vermissing van zijn voertuig, dan had het college hem op grond van artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en tweede onderdeel, van de Wvw op de hoogte kunnen stellen van de inbewaringstelling en waren de kosten daarvan beperkt gebleven.

Het betoog faalt in zoverre.

Kostenverhaal

6.3.    Het college mocht de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhalen, omdat hem kan worden verweten dat zijn voertuig geparkeerd stond in een zone waar op dat moment een parkeerverbod gold en hij bij het parkeren ervan wist of behoorde te weten dat dit parkeerverbod zou gaan gelden.

6.4.    De bij [appellant] in rekening gebrachte kosten bestaan uit een optelling van de wegsleepkosten en de stallingskosten minus de restwaarde van het voertuig. Tegen de bepaling van de restwaarde is [appellant] opgekomen. In hoger beroep heeft [appellant] een door Royal Cars opgesteld taxatierapport ingediend, waarin de restwaarde van zijn voertuig op € 5.827,00 is getaxeerd. Hoewel de Afdeling aannemelijk acht dat het bedrag van € 5.827,00 in dit taxatierapport te hoog is, is ook aannemelijk dat het bedrag van € 150,00 uit het door het college ingediende taxatierapport te laag is. Bij die inschatting heeft de Afdeling de Koerslijst van de ANWB, met alle beperkingen die een dergelijke lijst kent, betrokken. Dat de deskundige van het college bij de waardebepaling rekening heeft gehouden met de negatieve invloed van de registratie van het voertuig in het buitenland, zoals het college heeft gesteld, waardoor bij openbare verkoop een koper in Nederland invoerrechten en BPM is verschuldigd, blijkt niet uit het rapport.

Dit deel van het betoog slaagt.

Vernietiging van het voertuig

6.5.    [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank onweersproken toegelicht dat hij na het parkeren van zijn voertuig op enig moment naar het buitenland is vertrokken en op 10 januari 2018 weer naar Nederland is teruggekeerd. Bij terugkomst heeft hij zijn voertuig niet aangetroffen. Omdat hij niet wist wat er met zijn voertuig was gebeurd, heeft hij op dat moment geen aangifte van vermissing gedaan. Na contact te hebben opgenomen met diverse instanties en uiteindelijk zijn advocaat, is hij uiteindelijk op 23 juli 2018 op de hoogte geraakt van het wegslepen, in bewaring stellen en vernietigen van zijn voertuig door het college. Tegen die beslissingen heeft hij uiteindelijk op 25 juli 2018 bezwaar gemaakt.

6.6.    In artikel 172, tweede lid, van de Wvw is onder meer bepaald dat vernietiging van een voertuig niet plaatsvindt binnen twee weken na de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw. Met deze bepaling is beoogd om eigenaren van voertuigen op de hoogte te stellen dat spoedeisende bestuursdwang is toegepast en hen de mogelijkheid te bieden om vernietiging van hun voertuig te voorkomen door het voertuig tijdig af te halen. Bekendmaking van het besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang is daarmee een essentiële voorwaarde voor het aanvangen van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 172, tweede lid, van de Wvw. Dit betekent dat het besluit van 29 november 2017 waarbij op schrift is gesteld dat op die datum spoedeisende bestuursdwang is toegepast door het voertuig van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen, eerst aan [appellant] bekend moest worden gemaakt. In artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw is limitatief een aantal wijzen van bekendmaken vermeld. Omdat het kenteken van het voertuig van [appellant] niet in Nederland maar in Slowakije was geregistreerd, kon het college niet achterhalen aan wie het kenteken was opgegeven als bedoeld in artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, eerste onderdeel, van de Wvw. In dit verband heeft het college ter zitting toegelicht dat een systeem wordt geraadpleegd dat is aangesloten op het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW) om na te gaan wie de eigenaar van het verwijderde en in bewaring gestelde voertuig is. In dit kentekenregister zijn alleen Nederlandse kentekens opgenomen en geen buitenlandse kentekens. Buitenlandse kentekenhouders kunnen op deze wijze dus niet worden achterhaald. Het college heeft verder nog toegelicht dat buitenlanders die een Nederlands kenteken houden, wel in het kentekenregister kunnen worden achterhaald en aangeschreven kunnen worden. Het college heeft tot slot toegelicht dat het geen toegang heeft tot het Eucaris-systeem waarnaar [appellant] heeft verwezen. De RDW is daar wel toe geautoriseerd, maar die is niet bevoegd om zonder wettelijke grondslag persoonsgegevens aan het college verstrekken. Ook het openbaar ministerie is niet bevoegd om zonder wettelijke grondslag persoonsgegevens, zou het daarover al beschikken, aan het college te verstrekken. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het geen mogelijkheden had om het besluit op grond van artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, eerste onderdeel, van de Wvw bekend te maken. De wetgever heeft in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 171 van de Wvw (Kamerstukken II 1996/97, 23 491, nr. 5, blz. 10) onderkend dat zich problemen konden voordoen bij het geven van een kennisgeving aan eigenaren van voertuigen met buitenlandse kentekens en heeft om die reden in artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, derde onderdeel, van de Wvw in de mogelijkheid voorzien om nadere regels te stellen:

"Vooropgesteld zij - zulks in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie - dat een ministeriële regeling als door hen bedoeld tot dusverre niet in het leven is geroepen en dat evenmin het voornemen bestaat zulks op korte termijn te doen. Wij hebben echter behoefte te beschikken over de mogelijkheid tot het vaststellen van regels voor bijvoorbeeld het geval dat zich structureel problemen zouden voordoen bij het doen van de kennisgeving aan eigenaren van buitenlandse voertuigen. Alsdan kan het aangewezen zijn de wijze waarop deze eigenaren dienen te worden benaderd, aan nadere regels te binden. Tot dusverre bestond hiertoe geen noodzaak. Voorts zou behoefte kunnen blijken aan algemene regels voor de bekendmaking van beschikkingen tot het verwijderen van niet-gekentekende voertuigen."

De minister heeft evenwel geen aanleiding gezien om de mogelijkheid te benutten om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen, zodat het college op grond van deze bepaling evenmin het besluit aan [appellant] bekend kon maken. Het college kon het besluit daarom alleen op grond van artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, tweede onderdeel, van de Wvw bekendmaken nadat [appellant] aangifte had gedaan van vermissing van zijn voertuig. [appellant] heeft echter geen aangifte van vermissing van zijn voertuig gedaan, zodat het besluit om spoedeisende bestuursdwang toe te passen niet aan [appellant] bekend kon worden gemaakt. Het gevolg daarvan is dat het college, gelet op artikel 172, tweede lid, van de Wvw niet mocht overgaan tot vernietiging van het voertuig. Dat aan het wegslepen en in bewaring stellen voor het college kosten zijn verbonden die op een bepaald moment niet meer in relatie staan tot de waarde van het voertuig is, gelet op feit dat de wetgever deze concrete situatie voor ogen heeft gehad en de minister de mogelijkheid heeft gegeven om nadere regels te stellen maar de minister aan die mogelijkheid geen uitvoering heeft gegeven, geen reden om zonder aan de in de wet neergelegde kennisgevingsplicht gehoor te geven over te gaan tot vernietiging van het voertuig.

Het besluit van 8 januari 2018, waarbij het college toestemming heeft verleend om het voertuig te vernietigen, mist derhalve een wettelijke grondslag.

Het betoog slaagt.

Terugkoppeling aan de regelgever

7.       De Afdeling merkt op dat, om dit soort situaties te voorkomen, het op de weg van de minister ligt om nadere regels als bedoeld in artikel 171, eerste lid, aanhef en onder b, derde onderdeel, van de Wvw te stellen voor de wijze waarop kennisgevingen aan eigenaren van voertuigen met buitenlandse kentekens worden gegeven.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 juli 2019, voor zover dit betrekking heeft op het kostenverhaal en de vernietiging van het voertuig, gegrond verklaren. Het besluit van 4 juli 2019 dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 172, tweede lid, van de Wvw en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college zal in zoverre opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daarbij rekening moeten houden met hetgeen hiervoor onder 6.3 tot en met 6.6 is overwogen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

9.       [appellant] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

9.2.    Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 26 juli 2018 ontvangen. Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van heden beslist.

9.3.    Sinds 26 juli 2018 zijn vier jaren, zeven maanden en drie dagen verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met zeven maanden en drie dagen (afgerond ruim zeven maanden) is overschreden. Er zijn, in het licht van de onder 9.1. vermelde criteria, geen omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan vier jaar is overschreden.

9.4.    Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] 11 maanden en 8 dagen geduurd voordat het college het besluit op bezwaar van 4 juli 2019 heeft genomen. De duur van een half jaar die voor de behandeling van het bezwaar redelijk wordt geacht is daarmee met 5 maanden en 8 dagen (ruim vijf maanden) overschreden.

Het heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 10 augustus 2019 ruim elf maanden geduurd voordat de rechtbank op 3 augustus 2020 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die voor de behandeling van het beroep redelijk wordt geacht, is daarmee niet overschreden.

Het heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 27 augustus 2020 2 jaar, zes maanden en twee dagen geduurd tot de uitspraak van heden. De duur van twee jaar die voor de behandeling van het hoger beroep redelijk wordt geacht, is daarmee met zes maanden en twee dagen (ruim zes maanden) overschreden.

9.5.    Dit betekent dat de overschrijding voor 5/11 deel moet worden toegerekend aan het college. Het resterende 6/11 deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de Afdeling.

9.6.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag € 1.000,00. Omdat de overschrijding aan het college en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De Afdeling zal het college veroordelen tot een schadevergoeding van € 454,55 aan [appellant]. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 545,45.

9.7.    Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dus toegewezen.

Proceskosten

10.     Het college en de Staat dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

10.1.  Omdat het hoger beroep gegrond is, moet het college de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep vergoeden. Deze kosten bedragen in totaal € 2.511,00 (3 punten x € 837,00).

10.2.  Het college en de Staat moeten ieder de helft van de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten bestaan in dit geval uit het indienen van een verzoekschrift, waarvoor 1 punt ter waarde van € 837,00 wordt toegekend. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C, hanteren. De proceskosten zijn derhalve (0,5 x € 837,00=) € 418,50.

10.3.  Dit leidt ertoe dat het college in totaal een bedrag van € 2.720,25 aan proceskosten moet betalen. De Staat moet een bedrag van € 209,25 aan proceskosten betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2020 in zaak nr. 19/5173;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 juli 2019, met kenmerk B.1.18.2718.001, voor zover dit betrekking heeft op het kostenverhaal en de vernietiging van het voertuig;

V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 454,55;

VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 545,45;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.720,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 209,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Rijsdijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

BIJLAGE - wettelijk kader

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 18

Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.

Gemeentewet

Artikel 125

1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

[…].

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 170

1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met

a. het belang van de veiligheid op de weg, of

b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of

c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.

2. De artikelen 5:24, 5:25, tweede tot en met vierde lid, 5:29, vijfde lid, 5:30, derde lid, en 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing. Bij de toepassing van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de rechthebbende die het voertuig afhaalt, in de plaats van de overtreder. Voor de toepassing van artikel 5:30 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de omstandigheid dat een voertuig niet is afgehaald, gelijkgesteld met de omstandigheid dat het voertuig niet kan worden teruggegeven.

3. Burgemeester en wethouders plegen regelmatig overleg met de officier van justitie over de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

4. Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gehouden van de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.

5. Bij toepassing van het eerste lid wordt onder rechthebbende verstaan: degene die ofwel eigenaar is van het voertuig ofwel anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overtreding ten gebruike onder zich had. Hierbij geldt artikel 1, tweede lid, niet.

6. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt niet uitgeoefend, indien de rechthebbende het voertuig verwijdert voordat met de overbrenging een aanvang wordt gemaakt. Hij is alsdan de kosten verbonden aan de voorbereiding van de overbrenging, verschuldigd. De artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, en 5:10 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 171

1. Een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang overeenkomstig artikel 170, eerste lid, wordt bekendgemaakt:

a. aan de rechthebbende die het voertuig afhaalt,

b. indien het voertuig binnen achtenveertig uur na de inbewaringstelling niet is afgehaald, zo mogelijk binnen een week:

1˚. aan degene aan wie het kenteken is opgegeven, indien het voertuig een kenteken voert;

2˚. aan degene die aangifte heeft gedaan, indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, of

3˚. in nader bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.

[…]

Artikel 172

1. Tot de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 170, eerste lid, worden gerekend:

a. de kosten die verband houden met de overbrenging en bewaring;

b. de kosten die verband houden met de bekendmaking van de beschikking tot overbrenging en inbewaringstelling, en

c. de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging.

2. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken na de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens artikel 171, eerste lid, onderdeel b. De opbrengst van verkoop of de geschatte sloopwaarde bij vernietiging wordt in mindering gebracht op de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang.

[…]

Artikel 173

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden:

a. de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen;

[…]

2. Bij gemeentelijke verordening worden nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval

[…]

c. de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

Artikel 24

1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

[…]

d. op een parkeergelegenheid:

[…]

3˚. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;

[…].

Besluit wegslepen van voertuigen

Artikel 2

De soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zijn:

a. wegen en weggedeelten waar door middel van bord E 1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 […] wordt aangegeven dat het verboden is te parkeren.

[…]

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

Artikel 34

Door het bevoegd gezag dan wel door het openbaar lichaam, dat het beheer heeft over een weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de eigenaar van de weg kunnen in de hierna genoemde omstandigheden en voor de duur van die omstandigheden verkeerstekens als bedoeld in artikel 12, worden geplaatst alsmede maatregelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, worden uitgevoerd:

a. ingeval van de uitvoering van werken, opdooi, de doorweekte toestand van een weg of weggedeelte, dreigend gevaar of andere dringende omstandigheid van voorbijgaande aard;

[…].

Artikel 35

De plaatsing van verkeerstekens en het uitvoeren van maatregelen, bedoeld in artikel 34, kunnen geschieden zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit.

Wegsleepverordening Gemeente Den Haag

Artikel 2

Als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c van de wet worden alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente aangewezen voorzover zij behoren tot een van de in artikel 2 van het besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.

Artikel 4

1. De kosten van het overbrengen van een voertuig naar een bewaarplaats bedragen: € 306,00.

2. De kosten van het bewaren van een voertuig bedragen: € 25,00 voor een etmaal of een gedeelte daarvan.