Uitspraak 202204295/1/A2


Volledige tekst

202204295/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Vlaardingen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2022 in zaak nr. 21/6269 in het geding tussen:

[appellante]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] per 3 september 2021 ongeldig verklaard.

Bij besluit van 18 november 2021 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, in aanwezigheid van [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 27 augustus 2021, gehandhaafd bij besluit van 18 november 2021, heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] per 3 september 2021 ongeldig verklaard, omdat specialistisch onderzoek door de keurend arts naar het alcoholgebruik van [appellante] heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik. Uit dat onderzoek blijkt dat het alcoholmisbruik is gestopt op 13 januari 2021. Het CBR heeft opgemerkt dat de zogeheten recidiefvrije periode van een jaar als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) duurt tot 13 januari 2022. In het besluit van 18 november 2021 heeft het CBR toegelicht dat [appellante] om weer in het bezit te komen van een nieuw rijbewijs na dat jaar een gezondheidsverklaringsprocedure kan starten. In die procedure kan [appellante] door middel van een herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, weer rijgeschikt worden geacht.

2.       [appellante] is het oneens met dit besluit, omdat zij haar rijbewijs nodig heeft om te kunnen reizen naar medische behandelingen. Volgens [appellante] is het voor haar, vanwege medische redenen, niet mogelijk om met het openbaar vervoer te reizen naar de behandelingen. [appellante] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat haar complexe medische situatie zich niet met de wijze van reguliere afdoening verhoudt als het gaat om het toepassen van de recidiefvrije periode van een jaar.

Wettelijk kader

3.       Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

[…]

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

4.       Paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 luidt:

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgronden zich alleen richten tegen de bepaling over de recidiefvrije periode. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de toepassing die het CBR heeft gegeven aan paragraaf 8.8 van de Regeling zich in dit geval niet verdraagt met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet met objectieve gegevens heeft beargumenteerd dat de oplegging van een recidiefvrije periode van een jaar in haar geval geen geschikt, noodzakelijk en evenwichtig middel is om de verkeersveiligheid te waarborgen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat van het CBR in redelijkheid niet kan worden verlangd om de recidiefvrije periode af te stemmen op [appellante]’s medische behandeltrajecten om van de alcoholproblematiek af te komen, laat staan dat het CBR dat op voorhand bij de ongeldigverklaring zou kunnen betrekken. Het is volgens de rechtbank de verantwoordelijkheid van [appellante] om er zorg voor te dragen dat zij voldoet aan de eisen voor de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Het CBR heeft daarin alleen een toezichthoudende rol, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

Belang bij het hoger beroep

6.       Het CBR heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. De recidiefvrije periode is op 13 januari 2022 verstreken, zodat [appellante] sindsdien al een herkeuring had kunnen aanvragen en, bij gebleken geschiktheid, weer een nieuw rijbewijs had kunnen krijgen.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] nog belang bij de inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Haar betoog in hoger beroep ziet namelijk niet alleen op de recidiefvrije periode. Zij betoogt dat de rechtbank zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat haar complexe medische situatie niet past in het systeem van eerst een recidiefvrije periode van een jaar en pas daarna een herkeuring met, naar [appellante] stelt, in haar geval nog veel medische vervolgonderzoeken en dat het CBR in haar geval dus moet voorzien in een maatwerkoplossing. De Afdeling zal het hoger beroep daarom inhoudelijk beoordelen.

Inhoudelijk

7.       Het CBR merkt op dat Paragraaf 8.8 van de Regeling vermeldt dat een recidiefvrije periode van een jaar moet zijn gepasseerd voordat betrokkene na een herkeuring weer geschikt kan worden geacht. Een evenredigheidstoets, om een kortere periode te hanteren, is daarom volgens het CBR niet mogelijk.

7.1.    De Afdeling volgt dit betoog van het CBR niet. Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb schrijft voor dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Deze bepaling is neergelegd in een formele wet die van hogere orde is dan de in paragraaf 8.8 van de Regeling neergelegde voorwaarde dat een recidiefvrije periode moet zijn gepasseerd voordat een onderzoek naar geschiktheid kan worden ondergaan om weer de beschikking te kunnen krijgen over een geldig rijbewijs. Dat betekent dat, indien de gevolgen van het stellen van deze voorwaarde onevenredig uitwerken, de Regeling in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank heeft daarom terecht getoetst of de maatregel evenredig is.

7.2.    Maar de Afdeling is met de rechtbank en anders dan [appellante] van oordeel dat van onevenredige gevolgen in dit geval geen sprake is. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] bezwaarlijk is, dat toepassing van de in de Regeling neergelegde recidiefvrije periode van een jaar voor [appellante] tot gevolg heeft dat zij pas daarna aan het traject van de herkeuring kan beginnen en dat dat traject door eventuele extra onderzoeken vanwege haar medische problematiek mogelijk lang zal gaan duren en dat terwijl het juist voor haar belangrijk is om met de auto naar medische afspraken te kunnen rijden. Maar het CBR heeft in het besluit van 18 november 2021 een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het zwaarwegende algemeen belang van de verkeersveiligheid dan aan het persoonlijk belang van [appellante] bij een kortere recidiefvrije periode. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de keurend arts bij het specialistisch onderzoek, op basis van alle relevante gegevens, tot de diagnose ‘misbruik van alcohol’ is gekomen. Er is geconstateerd dat er bij [appellante] sprake was van ‘binge-drinking’, dat zij meer dan 30 alcoholeenheden per week dronk, dat sprake was van onttrekkingssymptomen na minderen van het alcoholgebruik, dat zij vaker onder invloed van alcohol reed en dat zij eerder de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer had gevolgd. Gelet op de gegevens die ten grondslag liggen aan de diagnose ‘misbruik van alcohol’ heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de toepassing die het CBR heeft gegeven aan paragraaf 8.8 van de Regeling zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond.

9.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vink
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023