Uitspraak 202201730/1/A3


Volledige tekst

202201730/1/A3.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Weert,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 februari 2022 in zaken nrs. C/03/301608/ KG ZA 22-41 en C/03/301617/ FA RK 22-430 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Weert.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2022 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor een periode van 10 dagen.

Bij mondelinge uitspraak van 8 februari 2022 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.J.N. Hameleers, advocaat te Roermond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De burgemeester heeft aan [appellant] een huisverbod opgelegd van 14 januari 2022 te 09:59 uur tot 24 januari 2022 te 09:59 uur voor de woning aan de [locatie] te Weert. Het huisverbod omvatte ook een verbod om contact op te nemen met [moeder], de moeder van [appellant]. Aanleiding voor het opleggen van het huisverbod waren incidenten op 12 en 13 januari 2022.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester het huisverbod heeft mogen opleggen aan [appellant]. Uit feiten en omstandigheden bleek namelijk een ernstig vermoeden dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [moeder] die met hem in de woning woonde.

Gronden van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken op het voornemen tot het opleggen van het huisverbod. Ook betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een ernstig vermoeden van een ernstig en onmiddellijk gevaar. Hij voert aan dat er objectieve gegevens ontbreken dat er fysiek geweld heeft plaatsgevonden. Hij is daardoor in strijd met de onschuldpresumptie zonder bewijs beschuldigd van mishandeling. De situatie was volgens hem weliswaar verstoord, maar dat betekent niet dat er een noodsituatie was. Vrijheidsbeperkende maatregelen zijn op grond van artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogelijk, maar die zijn hier niet aangetoond.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.

4.1     Uit het Proces-Verbaal van bevindingen HOvJ voor een beslissing huisverbod blijkt dat aan [appellant] een afschrift van de beschikking van het huisverbod is uitgereikt en dat aan hem is meegedeeld dat beroep tegen het huisverbod mogelijk was. Hieruit kan worden afgeleid dat [appellant] bekend was met het feit dat aan hem een huisverbod was opgelegd en dat hij in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van de motivering daarvan. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat [appellant], zoals hij stelt, voorafgaand aan het opleggen van het huisverbod niet in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, zoals vereist door artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) staat onder het kopje "Reactie van de uithuisgeplaatste […] op het voornemen tot het opleggen van het huisverbod": "[appellant] geeft aan dat het hem allemaal niets interesseert, hij wil weg en heeft niks nodig. [appellant] stelt zich zeer opstandig op en vind dat alles maar voor hem geregeld moet worden, hij wil geen hulp en geeft aan dat hij makkelijk bij anderen kan verblijven als hij een huisverbod zou krijgen." Hieruit leidt de Afdeling af dat hij in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3208, onder 4.1).

4.2     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de  uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3784, is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, of ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren. De burgemeester heeft beoordelingsruimte bij de beoordeling van dit gevaar. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt, in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of de burgemeester redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.

4.3     De burgemeester heeft aan het huisverbod een RiHG, een Proces-Verbaal van bevindingen HOvJ voor een beslissing huisverbod en een document Situatie ter plaatse ten grondslag gelegd. Daarin staat dat [moeder] op 13 januari 2022 de politie had gebeld. Zij gaf aan dat haar meerderjarige zoon [appellant] aan het doordraaien was, dat hij zich agressief gedroeg en dat hij haar bril had vernield. Tevens zou hij buiten met spullen aan het gooien zijn. Bij aankomst van de politie was [appellant] vertrokken, maar later kwam hij terug en vernielde een ruit van de woning. Vervolgens ging hij naar binnen en pakte daar spullen. Kort daarna werd hij aangetroffen op straat en heeft de politie hem aangehouden voor de vernieling. Toen bleek hij in het bezit van een vlindermes, een verboden wapen. Hieraan vooraf ging een melding op het politiebureau door [moeder] op 12 januari 2022 dat het niet goed ging met [appellant], die bij haar in haar huis woont, en dat zij zich door zijn gedrag sinds een aantal weken onveilig voelde thuis. [appellant] zou continu tegen haar schreeuwen en schelden. Ook zou hij in een boze bui spullen van [moeder] hebben vernield. [moeder] gaf aan te vermoeden dat [appellant] drugs gebruikte.

4.4     De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op grond van de onder 4.3 weergegeven feiten en omstandigheden redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [moeder]. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar een situatie is ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2). Of er al dan niet sprake is geweest van fysiek geweld jegens [moeder] bij het incident met de bril, heeft de burgemeester dus niet doorslaggevend hoeven achten. Hij heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het gezien de feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, nodig was een afkoelingsperiode te creëren om verdere escalatie te voorkomen. Dat de burgemeester geen rekening zou hebben gehouden met de onschuldpresumptie behoefde, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, niet aan de oplegging van het huisverbod in de weg te staan. Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2471, onder 4.1.

4.5     Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester het huisverbod heeft mogen opleggen om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van [moeder] te beschermen. De oplegging van het huisverbod levert daarom geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:221, onder 6.

4.6     Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Neuwahl
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

280-1032