Uitspraak 202107519/1/V6


Volledige tekst

202107519/1/V6.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 11 november 2021 in zaak nr. 20/758 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 500,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering en bepaald dat hij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moet terugbetalen.

Bij besluit van 23 januari 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Grijs, advocaat te Rotterdam, is verschenen. Ook is verschenen S.C. Langel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Als tolk was aanwezig I. Welde Selase.

Bij brief van 14 september 2022 heeft [appellant] desgevraagd nadere stukken overgelegd.

Bij brief van 1 november 2022 heeft de minister op deze stukken gereageerd.

Bij brief van 8 november 2022 heeft [appellant] op de brief van de minister gereageerd.

Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.

Overwegingen

1.       Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.

2.       Bij brief van 11 december 2015 (hierna: de kennisgeving) heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is en dat zijn inburgeringstermijn op 14 oktober 2015 is gestart. Bij brief van 14 mei 2019 heeft de minister hem meegedeeld dat hij tot en met 11 mei 2019 de tijd had om aan deze plicht te voldoen, dat hij daarin niet is geslaagd en dat hij daarom een boete krijgt die voorlopig op € 1.250,00 wordt vastgesteld. Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de minister hem een boete opgelegd van € 500,00 en bepaald dat hij de lening die hij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) heeft afgesloten moet terugbetalen, omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. Daarbij heeft de minister aangegeven dat hij met het terugbetalen pas begint wanneer hij klaar is met inburgeren.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet verwijtbaar te laat is ingeburgerd. Hij voert aan dat hij analfabeet is, dat Tornante Trainingen B.V. (hierna: Tornante) failliet is gegaan en hij daardoor niet over budget beschikte om zijn inburgering voort te zetten en dat er overleg was tussen de curator en de werkconsulent van de gemeente Rotterdam over dit budget. Verder voert hij aan dat de regelgeving ruimte biedt voor kwijtschelding van de schuld wanneer een inburgeringsplichtige niet op tijd is ingeburgerd en dat hij ook heeft verzocht om kwijtschelding als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, van het Besluit inburgering en artikel 4:94a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Tot slot voert hij aan dat het rigide toepassen van regelgeving geen redelijk doel dient.

3.1.    Op de zitting heeft [appellant] gesteld dat hij na ontvangst van de kennisgeving meteen contact heeft opgenomen met Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) om te kunnen beginnen met zijn inburgering. Daarnaast heeft hij op de zitting gesteld dat toen Tornante failliet werd verklaard, hij meteen contact heeft opgenomen met de gemeente Rotterdam. Van de gemeente heeft hij te horen gekregen dat zij in overleg was met DUO en dat hij moest wachten op een oplossing. Uiteindelijk heeft Andalus Taleninstituut (hierna: Andalus) tegen de gemeente gezegd dat hij zijn inburgering daar gratis kon voortzetten.

Bij brief van 17 augustus 2022 is [appellant] de gelegenheid geboden om deze stellingen te staven.

Op 14 september 2022 heeft [appellant] de volgende bewijsstukken overgelegd: een verklaring van een teamleider Maatschappelijke Begeleiding van VWN, afdeling Rotterdam, van 22 augustus 2022; een verklaring van een teamleider van VWN, afdeling asielzoekerscentrum Dronten, van 22 augustus 2022; een verklaring van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van 26 augustus 2022; verschillende e-mails van de gemeente Rotterdam, S.C. Langel en Andalus; en tot slot verschillende screenshots van een registratiesysteem van de gemeente Rotterdam.

Op 1 november 2022 heeft de minister op deze bewijsstukken gereageerd.

3.2.    Uit de overgelegde bewijsstukken volgt dat [appellant] een kleine vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bij VWN is geweest voor maatschappelijke begeleiding. Ook volgt uit de bewijsstukken dat hij vóór de kennisgeving al heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid om in te burgeren. Dit in samenhang bezien, acht de Afdeling zijn handelen na ontvangst van de kennisgeving - anders dan de minister - voortvarend. Verder volgt uit de overgelegde bewijsstukken dat [appellant] drie maanden na het faillissement van Tornante contact heeft opgenomen met de gemeente. Ook volgt uit de bewijsstukken dat de gemeente heeft getracht samen met DUO en het ministerie een oplossing te vinden. Het valt [appellant] niet te verwijten dat hij het overleg tussen deze instanties heeft afgewacht. De Afdeling neemt in aanmerking dat uit het dossier valt af te leiden dat [appellant] - anders dan de minister betoogt - door het faillissement lijkt te zijn benadeeld. Hij heeft namelijk verklaard dat hij een cursusovereenkomst had met Tornante voor een volledig inburgeringstraject inclusief examens, herexamens en begeleiding bij het onderdeel Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Op de datum van het faillissement had hij nog negen maanden om zijn inburgeringstraject af te ronden. De minister heeft geen nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van het faillissement voor [appellant] en welke mogelijkheden hij had om bij een andere aanbieder zijn inburgeringstraject te voltooien, maar er slechts op gewezen dat dit de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] was.

Het standpunt van de minister dat het niet op tijd voltooien van het inburgeringstraject [appellant] volledig te verwijten is, is daarom niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt, alleen al gelet op het voorgaande.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 januari 2020 wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 11 november 2021 in zaak nr. 20/758;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 januari 2020, kenmerk JSCI240/004385287;

V.       veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.766,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.

w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Ark

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

488-861.