Uitspraak 202103683/1/R3


Volledige tekst

202103683/1/R3.
Datum uitspraak: 22 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Het Wantij, gevestigd te Dordrecht (hierna: de stichting),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/1153 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het college aan de gemeente Dordrecht een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van 28 houtopstanden die zich bevinden aan de oever van het Wantij, achter het gebouw aan de Oranjelaan 1 te Dordrecht.

Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2019 vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 25 juli 2019 wordt geschorst tot zes weken na het nieuw te nemen besluit.

Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak en opnieuw op het bezwaar van de stichting beslist. Het heeft daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 juli 2019, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college het besluit van 29 januari 2020 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar van de stichting beslist. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard en een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juni 2020 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van de stichting ongegrond is verklaard, het bezwaar van de stichting gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 juni 2020 voor zover dit besluit is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het STAB-advies). De stichting en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2022, waar zijn verschenen:

- de stichting, vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en C. Goosen,

- het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Hol, advocaat te Dordrecht, mr. E.A. Schep en drs. M. Beringer.

Namens het college zijn ook gehoord ing. A.O.T. Haan, werkzaam bij Natuur-Wetenschappelijk Centrum, ing. R. de Greeff, werkzaam bij Tauw, en ing. R. Nolles, werkzaam bij Ingenieursbureau Drachtsteden.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 17 juni 2019 heeft de gemeente Dordrecht een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vellen van 28 bomen aan de oever van het Wantij achter het gebouw aan de Oranjelaan 1 te Dordrecht en naast de Prins Hendrikburg, met het oog op de reconstructie van deze oever.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4:11 van de Algemene Plaatselijke Verordening Dordrecht (hierna: de APV). Het college heeft bij het besluit van 23 juni 2020 het voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat bij het uitvoeren van de  werkzaamheden dient te worden gehandeld overeenkomstig het "Ecologisch werkprotocol t.b.v. oeverwerkzaamheden aan de Oranjelaan te Dordrecht" versie 2 van juni 2020 (hierna: het ecologisch werkprotocol). Op de zitting heeft het college te kennen gegeven dat de omgevingsvergunning niet zal worden gebruikt, voor zover het betreft de bomen met de nummers 5, 21, 22 en 31. Hierna wordt er dan ook vanuit gegaan dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op het gecorrigeerde aantal bomen.

De stichting is het niet eens met de verlening van deze omgevingsvergunning. Zij vreest onder meer dat door het vellen van de bomen de verblijfplaats van de rivierrombout en het leefgebied van een aantal vleermuissoorten, de bever en de rivierdonderpad zullen worden aangetast.

Goede procesorde

2.       De stichting heeft op 30 november 2022 een nader stuk overgelegd. Als bijlage bij dat stuk is een reactie van P. Twisk van 29 november 2022 gevoegd. In deze reactie wordt ingegaan op de door Tauw opgestelde notitie "Contra-expertise vleermuisonderzoek bomenrij Wantij" van 4 oktober 2022

2.1.    Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrechtkunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Gelet op het late tijdstip waarop het nader stuk is overgelegd en de aard daarvan, was het voor het college, zoals het op de zitting heeft verklaard, niet mogelijk om voorafgaand aan of op de zitting hierop adequaat te reageren. De Afdeling laat daarom dit nader stuk in deze procedure buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.

Het hoger beroep

Aanhaakverplichting

3.       De stichting voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de gemeente Dordrecht bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand ook toestemming had moeten vragen voor het verrichten van een handeling, als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Gelet op de aanwezigheid van de rivierrombout (een libel), een aantal vleermuissoorten, de bever en de rivierdonderpad in het gebied, is een natuurtoestemming nodig die had moeten aanhaken bij de omgevingsvergunning, aldus de stichting.

3.1.    Of een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig is, zal de Afdeling hierna ten aanzien van de rivierrombout, een aantal vleermuissoorten, de bever en de rivierdonderpad afzonderlijk bespreken.

Rivierrombout

4.       De stichting stelt dat met het in haar opdracht opgestelde rapport "Onderzoek naar natuurwaarden in de monding van het Wantij op de Stadswerven, de Staart en het Watertorenterrein" van Bureau Vertigo Research van 10 september 2019 (hierna: het Vertigo-rapport) is bewezen dat de te vellen bomen zijn gelegen nabij zanderige plaatsen en holtes waar de rivierrombout leeft of zou kunnen leven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen sprake van een versteende omgeving die niet geschikt is voor de rivierrombout. Het in opdracht van het college door Natuur-Wetenschappelijk Centrum opgestelde rapport "Natuurwaarden-onderzoek t.b.v. het vernieuwen van de Wantijkade bij de Oranjelaan te Dordrecht" van december 2019 (hierna: het NWC-rapport 2019) is volgens de stichting ondeugdelijk, omdat alleen is gefocust op het vinden van larvenhuidjes die achterblijven na het uitkomen van de rivierrombout, de schepnetmethode is gebruikt en de tellingen niet via de protocollen van De Vlinderstichting zijn verlopen. Zij wijst tevens op het door Bureau Vertigo Research opgestelde rapport "Natuurwaarden Schaerweide" van 8 maart 2020, het rapport "Rivierrombout in het Wantij" van 7 maart 2020 en het op 30 juli 2020 door dat bureau opgestelde rapport, waarin wordt ingegaan op de geschiktheid van het gebied waarin houtopstand wordt geveld voor de rivierrombout. Ten slotte wijst de stichting op het door Kenniscentrum EIS en De Vlinderstichting opgestelde rapport "Rivierrombout Stylurus Flavipes: beschrijving van relevante aspecten van ecologie en voorlopige inschatting van de effecten van werkzaamheden op deze soort" van 18 november 2021 (hierna: het EIS-rapport), waarin staat dat het vinden van larvenhuidjes een aanwijzing kan zijn van het voorkomen van de soort, maar dat uit het niet-vinden van deze huidjes niet kan worden afgeleid dat de soort er niet voorkomt.

4.1.    Het college is wat betreft het vóórkomen van de rivierrombout - een soort als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb - in het betrokken gebied uitgegaan van het in zijn opdracht opgestelde NWC-rapport 2019 en de aanvulling daarop in het door Natuur-Wetenschappelijk Centrum opgestelde rapport "De Rivierrombout in en langs het Wantij ter hoogte van Oranjelaan 1-5" van 26 maart 2020 (hierna: NWC-rapport 2020). Op pagina 22 van het NWC-rapport 2019 staat dat in mei, juni en juli inventarisaties zijn uitgevoerd naar uitsluipende imago’s (volwassen insecten na metamorfose). Daarover staat op pagina 10 van NWC-rapport 2020 dat gedurende negen bezoeken volgens het erkende onderzoeksprotocol is gezocht naar imago’s, larven en uitsluipende soorten. Geconcludeerd is in het NWC-rapport 2019 dat, hoewel in de nabijheid van het betrokken gebied uitsluipende rivierrombouten zijn aangetroffen, de aanwezigheid van de rivierrombout in het gebied waarin houtopstand wordt geveld met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten. Deze conclusie is ook getrokken in de op 24 januari 2020 door Sweco opgestelde memo "Rivierrombout Stadswerven", waarin het NWC-rapport 2019 en het in opdracht van de stichting opgestelde Vertigo-rapport met elkaar zijn vergeleken. Het betrokken gebied is alleen door het nemen van passende maatregelen op termijn volgens dit memo potentieel geschikt als biotoop van de rivierrombout. Ook in het NWC-rapport 2020 wordt geconcludeerd dat de rivierrombout niet in het onderzoeksgebied aanwezig is. In dit rapport staat dat de bodem van de rivier voor de rivierrombout ongeschikt is door het substraat van stenen en dat de oever ongeschikt is vanwege overhangende takken van de bomen.

4.2.    In het door de STAB in opdracht van de Afdeling uitgebrachte advies over het vóórkomen van de rivierrombout staat: "De aanwezigheid van de soort is niet vastgesteld in het gebied waar de kapvergunning voor is verleend. De soort komt wel voor in de omgeving. De oevers kunnen worden gekwalificeerd als "matig geschikt". Het voorkomen van de soort kan niet met zekerheid worden uitgesloten, maar de omstandigheden maken niet aannemelijk dat de soort deze oever veelvuldig zal gebruiken, en dat een populatie rivierrombouten zich hier zal vestigen."

4.3.    De Afdeling stelt voorop dat zij de kanttekeningen die de stichting heeft geplaatst bij het onderzoek waarop het NWC-rapport 2019 is gebaseerd, niet deelt. De Afdeling ziet daarin onvoldoende grond gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de in op pagina 9 van het NWC-rapport 2020 neergelegde stelling dat het onderzoek naar de rivierrombout heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor in literatuur vermelde methode van inventarisaties van libellen. Hierbij wordt aangetekend dat in paragraaf 3.2 van het NWC-rapport 2020 staat dat als onderzoeksmethode is gehanteerd de destijds geldende versie van de protocollen van de Vlinderstichting.

Ook de opvatting van de stichting dat de opstellers van het STAB-advies niet deskundig zijn en dat zij, met uitzondering van enkele documenten die in de voetnoten van het STAB-advies staan vermeld, ten onrechte geen externe deskundigen hebben geraadpleegd, onderschrijft de Afdeling niet. Hieraan staat in de weg dat de stichting haar stelling alleen maar doet steunen op de verwijzing naar de inhoud van de in haar opdracht opgestelde overgelegde rapporten. In de inhoud van die rapporten die gaan over het al dan niet vóórkomen van de rivierrombout in het Wantij, een stelling waarvan de juistheid hierna onder 4.4 wordt besproken, ziet de Afdeling niet geconcretiseerd waarom moet worden getwijfeld aan de deskundigheid van de onderzoekers van de STAB. Het beroep van de stichting op het rapport "Rivierrombout Stylurus flavipes: beschrijving van relevante aspecten van ecologie en voorlopige inschatting van de effecten van werkzaamheden van deze soort - versie mei 2022", maakt het voorgaande niet anders. Dat rapport, opgesteld om vragen van Omgevingsdienst Zuid-Holland over de ecologie van de rivierrombout te beantwoorden, is bedoeld om de Omgevingsdienst Zuid-Holland handvatten te geven om de meldingen en klachten in gebieden waar de rivierrombout voorkomt, te beoordelen.

4.4.    Wat betreft de vraag of de rechtbank en het college terecht ervan zijn uitgegaan dat de rivierrombout op de datum waarop het bestreden besluit werd genomen in het gebied waarin houtopstand wordt geveld niet voorkwam, heeft de Afdeling evenals de rechtbank niet de overtuiging verkregen dat die vaststelling onjuist is. De Afdeling tekent hierbij aan dat ook uit de rapporten die de stichting in geding heeft gebracht niet ondubbelzinnig blijkt van de aanwezigheid van de rivierrombout in dat gebied. Zo staat in het Vertigo-rapport alleen dat de te vellen bomen staan nabij zandige plaatsen en holtes waar de rivierrombout zou kúnnen leven. Ook uit het EIS-rapport blijkt niet dat in het betrokken gebied de rivierrombout is aangetroffen. Daarin wordt alleen gesteld dat het niet aantreffen van larvenhuidjes niet garandeert dat er geen rivierrombout zou kúnnen zijn. Voor het antwoord op de vraag of er een natuurtoestemming nodig is, is echter niet bepalend dat niet is uitgesloten dat de rivierrombout aanwezig kán zijn, maar of deze soort feitelijk aanwezig is. In aanmerking genomen dat uit de rapporten waarop het college zich beroept, moet worden afgeleid dat het gebied waar de te vellen houtopstand staat niet geschikt is voor de rivierrombout en de stichting niet heeft aangetoond dat dat gebied op de datum van het bestreden besluit die geschiktheid ondubbelzinnig wel bezat, kan naar het oordeel van de Afdeling ook niet worden gezegd dat de aanwezigheid van de rivierrombout in het gebied waarin de te vellen houtopstand staat ten tijde van het bestreden besluit aannemelijk kon worden geacht.

4.5.    Voor zover de stichting nog wijst op de brede beschadiging van het leefgebied van de rivierrombout, het gebrek aan coherente en preventieve maatregelen ter bescherming van deze soort en het belang van de te vellen bomen voor het gebied, overweegt de Afdeling als volgt. Deze procedure gaat over de vraag of de uitspraak van de rechtbank over de omgevingsvergunning voor het vellen van de bomen in stand kan blijven. Dit betekent dat alleen de gevolgen van het vellen van de bomen moeten worden bekeken. De door de stichting genoemde aspecten, zoals de brede beschadiging van het leefgebied van de Rivierrombout en dat sprake zou zijn van een brede kaalslag, zien daar niet op. De door de stichting in haar zienswijze genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:517, en 28 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:881, dwingen er niet toe dat ontwikkelingen moeten worden betrokken, die losstaan van het vellen van de bomen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Gelet hierop is van een onvolledige onderzoeksvraag aan de STAB geen sprake.

Vleermuizen

5.       De stichting stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een natuurtoestemming had moeten worden aangevraagd ten aanzien van de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de watervleermuis, de meervleermuis en de ruige dwergvleermuis. De stichting wijst in dat verband op het rapport "Vleermuisonderzoek bomenrij langs het Wantij, Dordrecht" van 19 november 2021.

Zoals toegelicht op de zitting vormt de bomenrij - de lijnvormige verbinding tussen het foerageergebied en de verblijfsplaats van de vleermuizen onder de Prins Hendrikburg - volgens de stichting een essentieel foerageergebied voor vleermuizen, wat met het vellen van de bomen zal worden verstoord. In dit verband wijst de stichting op het rapport "Vleermuisonderzoek bomenrij langs het Wantij, Dordrecht" van 19 november 2021. De passage uit het NWC-rapport 2019 dat de bomenrij geen belangrijke verbinding tussen foerageergebieden of verblijfplaatsen van vleermuizen zou vormen, is volgens de stichting daarom onbegrijpelijk en onvoldoende onderbouwd.

5.1.    Onder verwijzing naar het NCW-rapport 2019 stelt het college dat geen natuurtoestemming nodig is. Het college wijst erop dat uit het NCW-rapport 2019 blijkt dat in het betrokken gebied inventarisaties zijn uitgevoerd en dat de gewone dwergvleermuis en de watervleermuis - soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb - foeragerend zijn aangetroffen. Verblijfplaatsen van deze vleermuissoorten zijn in het betrokken gebied niet aangetroffen. Dat de bomenrij, waarvan de te vellen houtopstand deel uitmaken, als essentiële vliegroute of foerageergebied fungeerde, is niet vastgesteld. Wel is op basis van de vleermuisinventarisaties en het literatuuronderzoek geconstateerd dat in de omgeving van het gebied waarin de te vellen houtopstand staat meerdere soorten vleermuizen voorkomen.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de stichting weliswaar stelt dat in het gebied waarin de te vellen houtopstand staat meer vleermuissoorten voorkomen dan de gewone dwergvleermuis en de watervleermuis en dat de bomenrij, waarvan de te vellen bomen deel uitmaken, een essentiële foerageerroute is, maar in de door de stichting overgelegde rapporten ziet de Afdeling dit niet bevestigd. Aan het rapport "Vleermuisonderzoek bomenrij langs het Wantij, Dordrecht" van 19 november 2021 kan niet de door de stichting gewenste betekenis worden toegekend, omdat uit de door Tauw overgelegde memo "Contra-expertise vleermuisonderzoek bomenrij Wantij" van 4 oktober 2022 volgt dat de bevindingen in dit rapport een momentopname zijn en daaraan niet een volledig onderzoek volgens het geldende vleermuisprotocol ten grondslag heeft gelegen. Zowel wat betreft het vóórkomen van vleermuissoorten als de kwalificatie van de betrokken bomenrij als essentiële foerageerroute gaat de Afdeling dan ook voorbij aan de bevindingen in dat rapport.

Bever

6.       Ten aanzien van de bever - eveneens een soort als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb - wijst de stichting erop dat in het NWC-rapport 2019 op pagina 26 staat dat er in het gebied waar de te vellen houtopstand staat vraatsporen zijn aangetroffen van de bever. Volgens de stichting is ten onrechte niet bekeken of sprake is van een vaste voortplantings- of rustplaats.

6.1.    In de samenvatting van het NWC-rapport 2019, waarop het college zich beroept, staat: "Het plangebied maakt onderdeel uit van de functionele leefomgeving van de Bever. Bekende burchten van de Bever bevinden zich ruimschoots buiten het plangebied. Het kan met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat het plangebied een essentieel onderdeel vormt van de functionele leefomgeving voor de bever." Volgens het college is er daarom geen natuurtoestemming nodig.

6.2.    Uit het voorgaande volgt dat de stelling van de stichting dat ten onrechte niet is bekeken of sprake is van een vaste voortplantings- of rustplaats voor de bever niet juist is. In wat de stichting in dit verband overigens naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat zo’n vaste voortplantings- of rustplaats niet aanwezig is in het gebied waar de te vellen houtopstand staat. Dat, zoals ook blijkt uit de figuren 6 en 7 op pagina 27 van het NWC-rapport 2019, in de directe omgeving van dat gebied zich beverburchten bevinden en daar vraatsporen van bevers zijn aangetroffen, maakt dit niet anders. Bepalend voor de vraag of een natuurtoestemming nodig is, is immers of er een vaste voortplantings- of rustplaats is.

Rivierdonderpad

7.       De stichting wijst erop dat in het NWC-rapport 2019 de aanwezigheid van de rivierdonderpad in het gebied niet met zekerheid is uitgesloten.

7.1.    Met het college en de rechtbank constateert de Afdeling dat de rivierdonderpad niet een soort is als bedoeld in de artikelen 3.5, eerste lid, en 3.10 van de Wnb. De in die artikelen opgenomen verbodsbepalingen zijn op die soort daarom niet van toepassing.

Conclusie aanhaakverplichting

8.       Uit het voorgaande volgt dat het vellen van houtopstand wat betreft de door de stichting genoemde soorten niet leidt tot een overtreding van de artikel 3.5 van de Wnb neergelegde verboden. Van een verplichting om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand ook een natuurtoestemming aan te vragen, is dan ook geen sprake. Tegen deze achtergrond kan en zal de Afdeling buiten inhoudelijke bespreking laten wat de stichting heeft aangevoerd over het ecologisch werkprotocol.

9.       Het beroep van de stichting over de aanhaakverplichting slaagt niet. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen

Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand

Weigeringsgronden op grond van de APV

10.     De stichting stelt dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd vanwege de natuurwaarde en landschappelijke waarde van de houtopstand, als bedoeld in artikel 4:11, tweede lid, onder a en b, van de APV. Omdat de bomen langs het Wantij in fases worden geveld, heeft het college voor de natuurwaarden ten onrechte niet gekeken naar de totale gevolgen in samenhang. In dit verband verwijst de stichting ook naar het Vertigo-rapport. Volgens het vergunningvoorschrift geldt een herplantplicht van ongeveer 15 bomen. Daarmee is volgens de stichting erkend dat de te vellen bomen een grote ecologische waarde hebben.

Volgens de stichting heeft het college de landschappelijke en natuurwaarden van de bomen - onder meer vanwege de nabijheid tot het Wantij en de schaduwwerking - en de hiermee onlosmakelijk verbonden habitats niet onderkend. De stichting wijst erop dat de oever waarop de bomen staan, behoort tot de ecologische zone. Daarvoor geldt volgens de stichting op grond van het Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013, de Structuurvisie Dordrecht 2040, de Visie Staart en het Waterplan Dordrecht 2009-2015 dat de groene oevers tussen het stadscentrum en de Biesbosch moeten worden behouden en/of uitgebreid.

10.1.  Op grond van artikel 2.2 eerste lid, aanhef en onder g van de Wabo is een omgevingsvergunning nodig als op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een houtopstand te vellen of te doen vellen. Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. In dit geval is dat de APV van de gemeente Dordrecht.

10.2.  In het eerste lid van artikel 4:11 van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de Bomenlijst. In het tweede lid van artikel 4:11 van de APV is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

In het derde lid van artikel 4:11 van de APV is bepaald dat het bevoegd gezag een herplantplicht kan opleggen onder nader te stellen voorschriften.

10.3.  Ingevolge de Bomenlijst, vastgesteld op 28 juni 2016, zijn alle binnen de Binnenstad voorkomende bomen beschermd ongeacht wie de eigenaar is. Niet in geschil is dat de locatie hierbinnen valt en dat voor het vellen van de bomen dus een omgevingsvergunning is vereist.

10.4.  Om tot een geobjectiveerde belangenafweging te komen, heeft het college de beoordelingstabel "Beoordelingsformulier kapvergunning" gehanteerd. Alle relevante aspecten zijn hierin voorzien van een puntenaantal, zodat na invulling hiervan inzichtelijk wordt in hoeverre de belangen om de bomen te behouden zich verhouden tot de belangen om de bomen te vellen.

Volgens de ingevulde beoordelingstabel is aan de belangen om de bomen te behouden 60 punten toegekend. In die beoordeling hebben ook de natuurwaarde en landschappelijke waarde van de houtopstand een rol gespeeld. Bij de beoordelingsgrond over de natuurwaarde van de houtopstand is bijvoorbeeld bekeken of sprake is van een "Drachtplant voor bijen en andere insecten" en een "Voedselplant voor dieren vanwege vruchtdracht". Aan de belangen om de bomen te vellen is 120 punten toegekend. Gelet hierop vindt het college de belangen om de bomen te houden minder zwaar wegen dan de belangen om de betrokken bomen te vellen. Hierbij wordt in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat aan het besluit van 23 juni 2020 ten grondslag is gelegd, erop gewezen dat de natuurwaarde van de bomen beperkt is. In de "Overzichtstabel met te kappen en te behouden bomen" is een aantal bomen beoordeeld als "kwaliteit slecht" en "dood".

10.5.  De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 4:11, tweede lid, onder a en b, van de APV vermelde weigeringsgronden - anders dan de stichting kennelijk meent - geen ruimte laten om daarbij ook andere natuurwaarden dan die van de houtopstand te betrekken.

In wat de stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het college vanwege de natuurwaarde van de houtopstand en de landschappelijke waarde van de houtopstand de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand had moeten weigeren. De verwijzing naar het Vertigo-rapport, maakt dit niet anders omdat in dat rapport de waarden van de te vellen bomen niet in kaart zijn gebracht. De Afdeling ziet, anders dan de stichting, ook niet dat uit het vergunningvoorschrift dat een herplantplicht van ongeveer 15 bomen geldt, valt af te leiden dat de natuurwaarde van de te vellen bomen niet juist is vastgesteld. Ook het beroep op het gemeentelijk beleid, slaagt niet. Hieraan staat in de weg dat het Beleidsplan Stedelijk Ecologische Structuur 2008-2013 en het Waterplan Dordrecht 2009-2015 ten tijde van het nemen van het besluit van 23 juni 2020 niet langer golden. Aan de Visie Staart kan niet worden getoetst, omdat die visie volgens de raadsinformatiebrief van 19 mei 2020 zou worden meegenomen in de omgevingsvisie. Die is na het besluit van 23 juni 2020 opgesteld. Wat betreft de Structuurvisie Dordrecht 2040 stelt de Afdeling vast dat volgens de kaart op pagina 34 het gebied waar de te vellen bomen staan, is aangewezen als "Levendig centrum". Daarover is op pagina 40 onder meer vermeld dat in dit leefmilieu ecologie geen hoge prioriteit heeft. De Structuurvisie Dordrecht 2040 verzet zich dan ook niet tegen het vellen van de bomen.

10.6.  Het betoog van de stichting dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd op grond van artikel 4:11, tweede lid, onder a en b, van de APV slaagt dan ook niet. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.

Belangenafweging

11.     De stichting stelt ook dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college geen zwaarwegend belang heeft op grond waarvan de bomen moeten worden geveld. Volgens de stichting worden de bomen alleen geveld, zodat een voetpad kan worden aangelegd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat kostenoverwegingen al voldoende kunnen zijn om beschermde bomen te vellen. Dit klemt volgens de stichting te meer, omdat het college in die kosten geen inzicht heeft gegeven.

Het argument van het college dat door het vellen van de bomen oevererosie wordt voorkomen, acht de stichting gezocht. Uit het door Wim Kruijk Boomverzorging opgestelde rapport "Beoordeling bomen aan de zuidoever van het Wantij in Dordrecht. Nabij de Oranjelaan" van juni 2021 (hierna: het rapport van Kruijk) volgt volgens haar dat er geen directe aanleiding bestaat om een zogenaamde windworp te verwachten. De stichting heeft op de zitting erop gewezen dat de verwevenheid van de wortelstelsels van de bomen met de oever zorgt voor een stabiele situatie. Dat sommige bomen wel en andere niet behouden kunnen blijven, vindt de stichting dan ook onverklaarbaar. Ook had het college met Rijkswaterstaat het alternatief van een oever waarbij de bomen blijven staan, zoals is beschreven in het door Storix opgestelde document "Plan voor behoud van markante bomen en boom struiken van de oever van het Wantij" van 25 oktober 2018, moeten onderzoeken.

11.1.  Het college stelt dat het vellen van de bomen gebeurt in het belang van de oeverbescherming, hij wenst erosie van het talud te voorkomen. Het college wijst op de memo "Advies omgang bomen oeverconstructie Wantij" van Iv-Infra B.V. van 25 oktober 2018, waarin staat dat er schade is ontstaan aan de oeverconstructie langs het Wantij en bomen een gevaar kunnen vormen voor de stabiliteit van het talud. In het rapport "Afweging varianten herstel Wantijoever" van 23 november 2018, herzien op 3 december 2019, zijn verschillende alternatieven voor het herstellen van de oeverconstructie bekeken. Het rapport "Ontwerp oeverconstructie Wantij" van Iv-Infra B.V. van 16 mei 2019 bevat een ontwerp voor de nieuwe oeverconstructie langs het Wantij, waarin de bestaande zetstenenoever wordt vervangen en het profiel gelijk zal blijven aan de bestaande situatie. De door Arbor Consultancy in het rapport "Beoordeling en selectie bomen Kade Wantij te Dordrecht" van 10 april 2019 beoordeelde te behouden bomen dienen te worden ingepast en de andere bomen dienen te worden geveld. Ook wordt een damwand geplaatst ten behoeve van de geotechnische stabiliteit, waarvoor op 20 mei 2020 een omgevingsvergunning is verleend.

Op de zitting heeft het college toegelicht dat bij het handhaven van de bestaande situatie vaker kostbare onderhoudswerkzaamheden aan de oever moeten worden verricht. Lokaal zwakke bomen kunnen bij een storm gemakkelijk omwaaien, waarbij, aldus de door Terra Nostra opgestelde notitie "Boomtechnisch onderzoek oever Wantij te Dordrecht" van 6 april 2022, de oeverbekleding tot in de zachte zandlaag kan worden beschadigd en vervolgens geen bescherming meer biedt tegen waterstromen bij hoogwater.

11.2.  Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de stichting niet in haar betoog dat de bomen alleen worden geveld zodat een voetpad kan worden aangelegd. De Afdeling ziet in wat de stichting ter ondersteuning van haar standpunt heeft aangevoerd, ook geen aanleiding voor het oordeel dat het voorkomen van oevererosie niet een reëel argument is. In de gegeven situatie heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college aan het belang dat is gediend met een erosiebestendige oever meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van de stichting bij het behoud van de houtopstand. Het door de stichting overgelegde rapport van Kruijk maakt dit niet anders. Uit pagina 11 van de door Terra Nostra opgestelde notitie "Boomtechnisch ondezoek oever Wantij te Dordrecht" van 6 april 2022, waarin dat rapport is beoordeeld, volgt namelijk dat daarin aannames zijn gedaan over de situering van de bomen en de reactie op wind en hoogwater in kroon- en wortelgedrag, zonder dat deze aan de hand feiten en omstandigheden die specifiek kenmerkend zijn voor de situatie aan het Wantij worden onderbouwd. Gelet op wat in de notitie van Terra Nostra van 6 april 2022 staat over de beworteling tussen, op en onder de oeverbekleding, volgt de Afdeling de stichting ook niet in haar mede aan het rapport van Kruijk ontleende stelling dat de verwevenheid van de wortelstelsels van de bomen voor een stabiele situatie zorgt en het in zoverre onverklaarbaar is dat sommige bomen wel en andere niet behouden kunnen blijven.

Anders dan de stichting betoogt, is het alternatief van een niet-verharde oever waarbij de bomen behouden blijven door het college en Rijkswaterstaat wel bekeken. In dit verband wijst de Afdeling op het stuk "Afweging varianten herstel Wantijoever" van 23 november 2018, herzien op 3 december 2019 en de e-mail van 18 mei 2020 van Rijkswaterstaat. In die e-mail staat dat het nautisch gezien onwenselijk is om de vaarweg smaller te maken door de oever richting de vaargeul uit te breiden, zodat de bomen kunnen blijven staan, en dat wordt getwijfeld aan de ecologische meerwaarde van een natuurvriendelijke oever ter plaatse.

11.3.  Het betoog van de stichting over de belangenafweging slaagt niet. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Franke, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

w.g. Franke
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023

926