Uitspraak 202204030/1/A2


Volledige tekst

202204030/1/A2.
Datum uitspraak: 22 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Overveen, gemeente Bloemendaal,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 17 juni 2022 in zaak nr. 21/2132 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 8 april 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit van 7 januari 2020, onder wijziging van de motivering ervan, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 17 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Schermerhorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.H.P.J. Lückers en mr. F.D.S. Bettink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Mount Koraal B.V. (hierna: Mount Koraal), vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Overveen (hierna: de woning). Bij brief van 29 oktober 2019 heeft hij het college verzocht om vergoeding van de onevenredige schade die hij in de vorm van een waardevermindering van de woning en een aantasting van het woongenot heeft geleden door de bouw van de wijk Bijduinhof direct achter de woning. Hij heeft hierbij vermeld dat het niet gaat om planschade. Volgens [appellant] bestaat de schade uit een aantasting van de privacy en het uitzicht en uit een verminderde zonlichttoetreding in de tuin en de woning. Ook heeft het ophogen van de gronden van het plangebied ertoe geleid dat hij in de tuin het gevoel heeft dat hij in een kuil staat. Verder is er een onaangename windcirculatie in de tuin ontstaan.

2.       Op 16 juni 2011 heeft Hillgate Koraal B.V (hierna: Hillgate Koraal), de rechtsvoorganger van Mount Koraal, met de gemeente Bloemendaal een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de verandering van het planologische regime ten behoeve van de bouw van negen woningen in de wijk Bijduinhof voor haar rekening te nemen. In 2012 en 2014 zijn aan Hillgate Koraal van rechtswege omgevingsvergunningen eerste fase en tweede fase gegeven voor de bouw van negen woningen en een parkeergarage. In de voorschriften bij de omgevingsvergunning tweede fase is bepaald dat het uitzetten en bepalen van het peil in overleg met Bouw- en Woningtoezicht moet plaatsvinden.

Standpunt van het college

3.       Aan het besluit van 7 januari 2020 heeft het college ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gestelde schade planschade is, dat in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro een termijn voor het indienen van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade is gesteld en dat de aanvraag niet binnen deze termijn is ingediend, omdat het bij raadsbesluit van 26 april 2012 vastgestelde bestemmingsplan [bedrijf] (hierna: het bestemmingsplan 2012) sinds 15 juni 2012 onherroepelijk is.

4.       Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar heeft het college advies gevraagd aan de commissie bezwaarschriften van de gemeente Bloemendaal (hierna: de commissie). Naar aanleiding van het advies van de commissie van 30 juli 2020 heeft het college advies gevraagd aan mr. T.A.P. Langhout (hierna: Langhout).

5.       In een advies van Langhout van 9 maart 2021 is onder meer het volgende vermeld.

De aanvraag heeft betrekking op de woningbouw in het Bijduinhof. Volgens [appellant] is de nieuwe bebouwing in het plangebied circa 5 m dichterbij de woning komen te liggen dan in de oude situatie mogelijk was en is die bebouwing bovendien circa 3,75 m hoger komen te liggen.

Voor de beoordeling van de aanvraag zijn het bij raadsbesluit van 23 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan Overveen 2013 (hierna: het bestemmingsplan 2013) en het bij raadsbesluit van 26 maart 2015 vastgestelde bestemmingsplan Marinehospitaalterrein en [bedrijf] locatie 2014 (hierna: het bestemmingsplan 2014) van belang. Voor eerdere planologische maatregelen geldt dat deze meer dan vijf jaar vóór het indienen van de aanvraag op 29 oktober 2019 onherroepelijk zijn geworden.

Uit een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het bestemmingsplan 2013 en het daaraan voorafgaande planologische regime is gebleken dat [appellant] door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2013 niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Uit een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het bestemmingsplan 2014 en het daaraan voorafgaande planologische regime is gebleken dat [appellant] door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 evenmin in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Indien, zoals [appellant] heeft gesteld, de nieuwe bebouwing in het plangebied circa 5 m dichterbij de woning is komen te liggen dan in de oude situatie mogelijk was en die bebouwing bovendien circa 3,75 m hoger is komen te liggen, is dat geen gevolg van het bestemmingsplan 2013 of het bestemmingsplan 2014.

6.       Het college heeft het advies van de commissie van 30 juli 2020 en het advies van Langhout van 9 maart 2021 ten grondslag gelegd aan het besluit van 8 april 2021. In dit besluit is verder vermeld dat het bouwen van woningen, het aanpassen van het peil en het plaatsen van een keerwand mogelijk zijn gemaakt in het bestemmingsplan 2012 en dat de gestelde schade uit deze planologische maatregel voortvloeit. In afdeling 6.1 van de Wro is een wettelijke voorziening gegeven voor tegemoetkoming in schade die uit een bepaling van het bestemmingsplan is ontstaan. Dit is een specifieke vorm van nadeelcompensatie. De aanvraag van [appellant] is terecht als aanvraag om tegemoetkoming in planschade aangemerkt.

Uitspraak van de rechtbank

7.       De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling op 28 november 2018 een uitspraak heeft gedaan over de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw van Bijduinhof. Uit rechtsoverweging 3.3 van deze uitspraak (ECLI:NL:RVS:2018:3861) volgt dat het peil is vastgesteld op een wijze die past binnen de bepalingen van de artikelen 1.41 en 1.47 van de planregels van het bestemmingsplan 2012. De door [appellant] gestelde schade betreft uitsluitend de hoogte van de gebouwde woningen, in het licht van het vastgestelde peil. Omdat dit peil voortvloeit uit een bestemmingsplan, heeft het college het verzoek van [appellant] terecht behandeld als aanvraag om tegemoetkoming in planschade.

Het college mocht uitgaan van het advies van Langhout van 9 maart 2021. Het bestemmingsplan 2012 is sinds 15 juni 2012 onherroepelijk. Gelet op artikel 6.1, vierde lid, van de Wro, moest een aanvraag om tegemoetkoming in door dat bestemmingsplan veroorzaakte schade worden ingediend binnen een termijn van vijf jaar na het onherroepelijk worden ervan. [appellant] heeft dat pas op 29 oktober 2019 gedaan.

Het betoog van [appellant] komt erop neer dat strikte toepassing van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro in dit geval onevenredig uitpakt.

De Wro is een wet in formele zin. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen (onder meer bij arrest van 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729), is het op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen toetst. Slechts bij bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als de niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven.

In dit geval is deze uitzondering niet aan de orde. In dat kader is van belang dat [appellant] op de zitting van de rechtbank en op bladzijde 5 van een nader stuk van 8 september 2021 heeft gesteld dat hij eind 2016 op de hoogte is geraakt van het door het college gehanteerde peil. Op dat moment was de termijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro ten aanzien van het bestemmingsplan 2012 nog niet verstreken en had [appellant] een ontvankelijke aanvraag om tegemoetkoming in schade als gevolg van dat bestemmingsplan kunnen indienen. Daarom is er geen reden om toepassing van de vijfjaarstermijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro in dit geval onredelijk te achten, aldus de rechtbank.

Beoordeling van de hogerberoepsgronden

8.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling zal de gronden van het hoger beroep hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

de transformatie van het verzoek om nadeelcompensatie

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek terecht heeft behandeld als aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Hij heeft een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. Het college heeft dat verzoek ten onrechte getransformeerd tot een aanvraag om tegemoetkoming in planschade.

In een e-mail van 12 oktober 2016 heeft het college bepaald dat als referentie voor het bepalen van het peil in het plangebied, en daarmee voor het bepalen van de goot- en bouwhoogte van de negen te bouwen woningen, de hoogte van de vloer van de begane grond van de woning aan de Bloemendaalseweg 325 te Overveen, verminderd met 10 cm, wordt aangehouden, zijnde 342 cm boven NAP. Volgens [appellant] heeft deze peilbepaling niets te maken met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De peilbepaling heeft plaatsgevonden op minstens 30 m afstand van het bouwvlak van het bouwperceel aan de andere zijde van de huizen die tussen de Bloemendaalseweg en het bouwvlak staan. De verantwoordelijke wethouder heeft destijds niet voor niets namens het college in de commissie grondgebied en de gemeenteraad medegedeeld dat de bewoners aan de Bloemendaalseweg het bouwen van Bijduinhof op dit peil niet hebben kunnen voorzien. De woningen van Bijduinhof liggen bijna een meter hoger dan het perceel van [appellant]. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het op 12 oktober 2016 vastgestelde peil voortvloeit uit een bestemmingsplan. Zij heeft dat oordeel ten onrechte onderbouwd met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, omdat die uitspraak op het hier relevante punt van het peil niet juist is, aldus [appellant].

9.1.    [appellant] heeft bij brief van 29 oktober 2019 een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. In deze brief is niet vermeld welk besluit of welke handeling volgens [appellant] de oorzaak is van de verhoging van het peil die heeft geleid tot de waardevermindering van de woning. Dat het college het ervoor heeft gehouden dat het bestemmingsplan 2012 die oorzaak is, is, gelet op de inhoud van de brief, niet onbegrijpelijk. Dat neemt niet weg dat [appellant] in de brief expliciet heeft vermeld dat het niet gaat om vergoeding van planschade. Daarvan uitgaande, was het beter geweest als het college, alvorens een besluit te nemen, [appellant] had gevraagd om te verduidelijken welk besluit of welke handeling - niet zijnde een planologische maatregel als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro - de oorzaak van de gestelde schade is.

9.2.    [appellant] heeft in het bezwaarschrift van 27 januari 2020 gesteld  dat de schade is veroorzaakt door een feitelijke handeling van een inmiddels gepensioneerde ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht die, onder verantwoordelijkheid van het college, eigenhandig ter plaatse het peil van de bouw heeft vastgesteld op 3,42 m boven NAP. Deze handeling is vervat in de eerder vermelde e-mail van 12 oktober 2016. [appellant] heeft zich in het aanvullend bezwaarschrift van 3 februari 2020 subsidiair op het standpunt gesteld dat, gelet op het bestemmingsplan 2014, het verzoek binnen de vijfjaarstermijn is ingediend. Verder heeft hij vermeld dat hij met het aanvullend bezwaarschrift een aanvraag om tegemoetkoming in planschade indient, waarvan hij wenst dat die aanvraag pas behandeld wordt, indien het college bij de beslissing op bezwaar geen nadeelcompensatie toekent.

9.3.    Op de zitting van de Afdeling hebben [appellant] en het college desgevraagd te kennen gegeven dat de fiattering van het peil geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, maar een feitelijke handeling en dat geen bijzondere schadevergoedingsregeling van toepassing is, zoals een gemeentelijke verordening of beleidsregel, voor de vergoeding van schade als gevolg van deze handeling. Verder heeft [appellant] desgevraagd verduidelijkt dat de grondslag van het verzoek om nadeelcompensatie primair het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten (égalité devant les charges publiques) is en subsidiair artikel 6.1 van de Wro.

9.4.    Voor zover [appellant] vergoeding wenst van schade die is veroorzaakt door een feitelijke handeling, zoals de fiattering van het peil, zou een beslissing op dat verzoek niet voldoen aan het in de rechtspraak van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762) gestelde vereiste van processuele connexiteit. Dit vereiste houdt in dat de bestuursrechter slechts bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tegen een besluit (hierna: schadebesluit) over vergoeding van schade wegens een rechtmatig besluit of met een besluit gelijkgesteld handelen of nalaten, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over een beroep tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit, handelen of nalaten, waarbij in beginsel tegen het schadebesluit op dezelfde wijze voorziening openstaat als tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit, handelen of nalaten. Omdat tegen de fiattering van het peil, gelet op de artikel 1:3, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 8:1 van de Awb, geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan, geldt hetzelfde voor een besluit over vergoeding van schade als gevolg van de fiattering. Voor vergoeding van deze schade kan [appellant] zich tot de burgerlijke rechter wenden.

Gelet op het voorgaande, is het, mede gelet op het aanvullend bezwaarschrift van 3 februari 2020, niet onbegrijpelijk, laat staan onrechtmatig, dat het college het verzoek om nadeelcompensatie heeft getransformeerd in een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Wel was het beter geweest als het college in het besluit een standpunt had ingenomen over het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de fiattering van het peil. Het college had daar dan bij kunnen vermelden dat tegen dit besluitonderdeel geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan.

Het betoog slaagt niet.

de planvergelijking

10.     [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van het advies van Langhout van 9 maart 2021 mocht uitgaan. Voor zover het peil samenhangt met het bestemmingsplan 2012, is dit plan de schadeveroorzakende maatregel en kunnen het bestemmingsplan 2013 en het bestemmingsplan 2014 bij de vaststelling van de planschade geen rol spelen, omdat die plannen op de hier relevante punten identiek aan elkaar en aan het bestemmingsplan 2012 zijn. De rechtbank heeft miskend dat het college, door voor de motivering van het besluit van 8 april 2021 naar het advies te verwijzen, onjuiste toepassing aan artikel 6.1 van de Wro heeft gegeven door op grond van de gestelde overschrijding van de vijfjaarstermijn de grondslag van het verzoek te wijzigen, in plaats van het verzoek op deze grond af te wijzen. Het is immers duidelijk dat het onderzoek naar het bestemmingsplan 2013 en het bestemmingsplan 2014 als schadeveroorzakende planologische maatregel in het kader van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade tot niets kon leiden en dat het opstellen van het advies een zinloze exercitie is geweest, waarvoor het college ten onrechte kosten heeft gemaakt, aldus [appellant].

10.1.  Voor zover het bestemmingsplan 2012 de door [appellant] gestelde oorzaak van de schade is, heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet binnen de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn is ingediend. Of het besluit op dit punt de rechterlijke toets kan doorstaan, zal de Afdeling hierna, in het kader van de derde hogerberoepsgrond, beoordelen.

Het bestemmingsplan 2014 is in het aanvullend bezwaarschrift van 3 februari 2020 expliciet vermeld als oorzaak van de gestelde planschade. Dat het college, door tussenkomst van Langhout, onderzoek naar de planologische gevolgen van dat plan heeft gedaan, is dus niet onbegrijpelijk. Verder is [appellant] niet benadeeld door het onderzoek dat, onverplicht, is gedaan naar de planologische gevolgen van het bestemmingsplan 2013. Dat achteraf is gebleken dat de planvergelijking een zinloze exercitie is geweest, brengt niet met zich dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door, in het besluit van 8 april 2021, naar het advies van Langhout te verwijzen. Verder toetst de bestuursrechter niet de doelmatigheid van het handelen van een bestuursorgaan.

Het betoog slaagt niet.

de vijfjaarstermijn

11.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om toepassing van de vijfjaarstermijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro in dit geval onredelijk te achten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de gemeenteraad op 15 februari 2017 een motie heeft aangenomen met het verzoek om de zorgen over de uitvoering van het bouwplan ten opzichte van het bestemmingsplan aan de ontwikkelaar kenbaar te maken en de ingezette weg van het handhaven op regels en voorschriften van het bouwplan onverminderd voort te zetten. Het valt [appellant] niet kwalijk te nemen dat hij niet uiterlijk op 15 juni 2017 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade heeft ingediend. Destijds dacht nog niemand aan schade door het nieuwe peil. De omwonenden en de gemeenteraad dachten slechts aan het correct laten uitvoeren van het bestemmingsplan. Daarom brengt een redelijke uitleg van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro met zich dat de vijfjaarstermijn niet eerder dan in januari 2017 is gaan lopen. Daarmee is het verzoek van 29 oktober 2019 ruimschoots binnen deze termijn ingediend. Het strikt toepassen van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro is in dit geval dan ook zeer onredelijk, aldus [appellant].

11.1.  Voor zover het bestemmingsplan 2012 de door [appellant] gestelde oorzaak van de schade is, is de aanvraag niet binnen de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn ingediend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, bladzijde 65) blijkt dat de wetgever bij het stellen van deze termijn aansluiting heeft gezocht bij artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer arrest van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) valt af te leiden dat een beroep op verjaring in uitzonderlijke gevallen onaanvaardbaar kan zijn.

11.2.  In de door de rechtbank bedoelde uitspraak van 28 november 2018 heeft de Afdeling overwogen dat het peil is vastgesteld op een wijze die past binnen de bepalingen van de artikelen 1.41 en 1.47 van de planregels van het bestemmingsplan 2012.

11.3.  [appellant] heeft in het hogerberoepschrift onder meer gesteld dat de verantwoordelijke wethouder tijdens de vergadering van de commissie grondbeleid van 10 januari 2017 en de daaropvolgende vergadering van de gemeenteraad heeft medegedeeld dat de bewoners van de woningen aan de Bloemendaalseweg de bouw van de wijk Bijduinhof op dit peil - 3,42 m boven NAP - niet hadden kunnen voorzien. Op de zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd bevestigd dat dit in ieder geval vóór de bouw voor de bewoners nog niet duidelijk was. Dit roept de vraag op of het college [appellant] heeft mogen tegenwerpen dat de aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet binnen de vijfjaarstermijn, uiterlijk op 15 juni 2017, is ingediend.

Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, [appellant] onder meer bij brief van 8 september 2021 te kennen heeft gegeven dat hij eind 2016 op de hoogte is geraakt van het nieuwe peil, betekent nog niet dat [appellant] destijds ook wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het nieuwe peil - in rechte - mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Uit het besluit van 8 april 2021, gelezen in samenhang met het besluit van 7 januari 2020, valt niet af te leiden vanaf wanneer hij daarvan naar het oordeel van het college op de hoogte had kunnen zijn. Ook op de zitting van de Afdeling is daarover geen duidelijkheid verkregen. Daarom ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat [appellant] eind 2016 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 had kunnen indienen en dat er alleen al daarom geen reden is om toepassing van de vijfjaarstermijn in dit geval onaanvaardbaar te achten. Daar komt bij dat, naar [appellant] onweersproken heeft gesteld, het college bij brief van 27 mei 2019 heeft medegedeeld dat gedupeerden van de bouw van Bijduinhof op het gekozen peil een verzoek om nadeelcompensatie kunnen indienen op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten. Dit wijst erop dat ook het college destijds nog dacht dat de gestelde schade niet is veroorzaakt door een planologische maatregel als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, zoals het bestemmingsplan 2012.

11.4.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat, mede gelet op de onduidelijkheid over de juridische grondslag van de vaststelling van het peil van de bouw van Bijduinhof op 3,42 m boven NAP, hij op 15 juni 2017 niet wist of redelijkerwijs kon weten dat dit peil mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Verder is niet gebleken dat het college in de gegeven omstandigheden als gevolg van het verlopen van de vijfjaarstermijn wegens bewijsproblemen of andere problemen niet meer in staat is om de aanvraag adequaat te beoordelen. Dat brengt met zich dat het beroep van het college op de vijfjaarstermijn in dit uitzonderlijke geval onaanvaardbaar is en dat het college de aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 ten onrechte op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro heeft afgewezen.

Het betoog slaagt.

Slotsom

12.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

13.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 8 april 2021 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, omdat het in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is genomen. De nadelige gevolgen van het beroep van het college op de vijfjaarstermijn zijn in dit (uitzonderlijke) geval onevenredig in verhouding tot de met dat beroep te dienen doelen, in aanmerking genomen dat dit beroep, in de gegeven omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Definitieve beslechting van het geschil

14.     De Afdeling kan nu niet komen tot een definitieve beslechting van het geschil. Dat betekent dat het college, met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling en de hierna te vermelden aanwijzingen, een nieuw besluit moet nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

15.     Het college moet ter voorbereiding van het te nemen besluit advies van een deskundige in te winnen. Voor dat advies is onder meer het volgende van belang.

In het kader van de verhoging van het bouwperceel (met in totaal bijna 4 m) heeft [appellant] een onderscheid gemaakt tussen een eerste verhoging (in 2012) met ongeveer 3 m en een tweede verhoging (in 2016) met ongeveer 90 of 95 cm. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat het in deze procedure enkel gaat om de schade die zou zijn veroorzaakt door de tweede verhoging. De tweede verhoging, die heeft plaatsgevonden na de fiattering van het peil bij e-mail van 12 oktober 2016, heeft ertoe geleid dat het maaiveld van het bouwperceel ongeveer een meter boven de tuin van [appellant] is komen te liggen.

In het advies moet de deskundige in ieder geval ingaan op de omvang van de schade die [appellant] als gevolg van de tweede verhoging heeft geleden en op de vraag welk gedeelte van deze schade voor vergoeding in aanmerking komt.

16.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 17 juni 2022 in zaak nr. 21/2132;

III.      verklaart het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 8 april 2021 ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar;

VI.      bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023

452