Uitspraak 202103647/1/R4


Volledige tekst

202103647/1/R4.
Datum uitspraak: 22 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zeist,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021 in zaak nr. 21/911 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de legalisatie van de verhoging van de bestaande aanbouw op het perceel [locatie 1] te Zeist.

Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G.M. Roels, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bolmers en mr. M. Bosma, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont in de woning op het perceel [locatie 2]. Vergunninghouder woont in de woning op het naastgelegen perceel [locatie 1]. Op het perceel [locatie 1] staat aan de zijde van het perceel [locatie 2] een bestaande aanbouw. Vergunninghouder heeft bouwwerkzaamheden aan een deel van die aanbouw verricht waardoor dat gedeelte van de bestaande aanbouw hoger is geworden dan de rest ervan.

Op 22 januari 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de plaatsing van een boeiboord langs de dakrand van het niet verbouwde deel van de bestaande aanbouw, waardoor de aanbouw over de gehele lengte dezelfde hoogte krijgt. Door de plaatsing van het boeiboord is de goothoogte van de bestaande aanbouw hoger dan de op grond van het geldende bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte van 3 m. Het college heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan op 17 mei 2019 een omgevingsvergunning verleend.

Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem had het college de omgevingsvergunning van 17 mei 2019 niet mogen verlenen.

Belangenafweging

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning van 17 mei 2019 heeft mogen verlenen.

[appellant] voert aan dat de rechtbank meerdere omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen in haar oordeel. [appellant] wijst in dit kader op de omstandigheid dat de ophoging van de dakrand geen andere reden had dan te voldoen aan de wens van het college om de hoogte gelijk te maken met die van naastgelegen bouwdelen. Ook wijst hij op de omstandigheid dat vergunninghouder heeft aangegeven geen ander belang te hebben bij de handhaving van de verhoging dan vermijding van de kosten van wegneming, en op het feit dat die kosten gering zijn. Ter zitting heeft [appellant] verder toegelicht dat hij zich door de verhoging van de bestaande aanbouw meer opgesloten voelt.

Omdat de rechtbank ten onrechte niets heeft vastgesteld over de gevolgen voor de lichtinval en het uitzicht op zijn perceel, had de rechtbank die gevolgen niet mogen afwegen tegen andere belangen, aldus [appellant].

Verder wijst [appellant] erop dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de maximaal toegestane goothoogte met slechts 13 cm wordt overschreden. Volgens [appellant] is de overschrijding 30 cm.

2.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

2.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning mocht worden verleend en dat er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het college acht in dit kader van belang dat door de plaatsing van het boeiboord de bestaande aanbouw over de gehele lengte dezelfde hoogte krijgt en dat de verhoging als gevolg van de plaatsing daarvan gering is. Er vindt daardoor geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de omgevingsvergunning doet ook geen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit in de directe omgeving, aldus het college.

2.3.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat ondanks het feit dat de vergunde verhoging van de aanbouw in absolute zin beperkt is, de vergunningverlening tot gevolg heeft dat zijn woon- en leefklimaat op een meer dan hooguit marginale wijze wordt aangetast. Dit geldt in het bijzonder ook voor de aspecten lichtinval en het uitzicht. Voor het college en de rechtbank bestond dan ook geen aanleiding om nader in te gaan op de gevolgen voor de lichtinval op en het uitzicht vanaf het perceel van [appellant]. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. Wat [appellant] heeft aangevoerd over de achterliggende reden van de aanvraag, is daarbij verder niet van belang. De stelling van [appellant] op de zitting dat hij zich meer opgesloten voelt door de verhoging van de bestaande aanbouw, maakt gelet op de beperkte verhoging waarvoor de omgevingsvergunning is verleend en de beperkte ruimtelijke gevolgen van die verhoging ook niet dat het college de vergunning niet had mogen verlenen.

De Afdeling merkt tot slot op dat in tegenstelling tot waar [appellant] vanuit gaat, de rechtbank niet heeft overwogen dat de toegestane goothoogte van de bestaande aanbouw met 13 cm wordt overschreden. De rechtbank heeft overwogen dat het boeiboord een hoogte van 13 cm heeft. De rechtbank heeft de precieze overschrijding van de toegestane goothoogte als gevolg van de verhoging in het midden mogen laten. De vergunde verhoging is immers op zichzelf hoe dan ook beperkt, terwijl niet aannemelijk is dat de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen anders zou uitvallen als zou worden uitgegaan van de door [appellant] gestelde verhoging met 30 cm. De precieze overschrijding van de toegestane goothoogte als gevolg van die verhoging is daarom voor de beoordeling niet van doorslaggevend belang.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Van Roessel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023

457-963