Uitspraak 202300284/1/R3 en 202300284/2/R3


Volledige tekst

202300284/1/R3 en 202300284/2/R3.
Datum uitspraak: 13 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Annen, gemeente Aa en Hunze,

tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Noord­Nederland (hierna: de rechtbank) van 7 december 2022 in zaak

nr. 22/3534 en  22/3536 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouders] voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie 1] te Annen (hierna: het primaire besluit).

Bij besluit van 31 oktober 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar de verleende omgevingsvergunning onder aanvulling van de motivering en onder wijziging van de planologische afwijkingsprocedure deze ook verleend voor zover het betreft de overschrijding van het bebouwingspercentage.

Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 januari 2023, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining en N. Nasser, zijn verschenen.

Overwegingen

Kortsluiting

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Het hoger beroep is ingediend door [verzoeker], die woont op het perceel [locatie 2] te Annen. Zij vreest als gevolg van de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1] waarvoor het college bij besluit van 13 april 2022 een omgevingsvergunning heeft verleend, voor een aantasting van haar woon- en leefklimaat, in het bijzonder wat betreft de gevolgen voor de lichtinval in haar woning en haar uitzicht.

3.       Bij besluit van 13 april 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande woning op het perceel [locatie 1]. Blijkens de bij dat besluit behorende aanvraag gaat het hierbij om een aanbouw bij de bestaande woning met een bruto vloeroppervlakte van ongeveer 25 m2. Naar aanleiding van het door [verzoeker] ingediende bezwaarschrift is door het college geconstateerd dat als gevolg van het bouwplan het maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 50 m2 wordt overschreden, waardoor het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Annen Dorp". Om die reden heeft het college de verleende omgevingsvergunning gewijzigd, zodat deze met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ook is verleend voor het afwijken van artikel 6.2.2 van de planvoorschriften.

De aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitbreiding van de woning, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 6.2.2 onder b, van de planvoorschriften.

5.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Waar het de uitleg van "op de zijdelingse perceelgrens" als bedoeld in artikel 6.2.2, aanhef, en onder b, van de planvoorschriften betreft, kan daaronder naar het oordeel van de rechtbank niet anders mee zijn bedoeld dan "tegen de erfgrens aan". Het bouwplan voldoet aan dit vereiste. Bovendien is niet gebleken dat de zijdelingse perceelsgrens wordt overschreden.

Het hoger beroep

- Uitbreiding van de woning

6.       [verzoeker] betoogt dat de vergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan omdat sprake is van een uitbreiding van het hoofdgebouw, niet van een aan- of uitbouw. In dit verband acht [verzoeker] het van belang dat de vergunde uitbreiding van de woning volledig functioneel en constructief zal worden geïntegreerd met het hoofdgebouw. In zoverre kan dan ook niet worden gesproken van een gebouw dat al dan niet door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat daar in architectonisch opzicht ondergeschikt aan is. Dit heeft de rechtbank ten onrechte miskend.

6.1.    Op het perceel [locatie 1] is het bestemmingsplan "Annen Dorp" van toepassing, ingevolge waarvan aan dat perceel de bestemmingen "Woondoeleinden 4" en "(Agrarische) Cultuurgrond" zijn toegekend.

6.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bouwplan, waar het college bij besluit van 13 april 2022 omgevingsvergunning voor heeft verleend, uitgaat van een uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw met een bebouwd oppervlakte van ongeveer 25 m2, zodat het oppervlak van het hoofdgebouw zal worden uitgebreid naar ongeveer 182 m2. De uitbreiding bestaat uit de toevoeging van enkele nieuwe ruimtes op de begane grond en de verdieping en is gesitueerd in de richting van het perceel [locatie 2] en is gelegen binnen de bestemming "Woondoeleinden 4" van het bestemmingsplan "Annen Dorp" .

6.3.    De voorzieningenrechter is op basis van de aan de aanvraag ten grondslag gelegde tekeningen van oordeel dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een aanbouw. Uit de tekeningen blijkt immers dat het bouwplan uitgaat van de toevoeging van enkele nieuwe ruimtes aan het hoofdgebouw. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan niet in het midden blijven of de aanvraag ziet op een aanbouw of een uitbouw. Hoewel beide bouwwerken ingevolge artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften tot op de zijdelingse perceelgrens mogen worden gebouwd, kennen beide type bouwwerken hun eigen definitie waaraan getoetst moet worden bij de beoordeling van de aanvraag. Dit heeft de rechtbank miskend. Evenwel heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van een gebouw dat kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en daar in architectonisch opzicht ondergeschikt aan is.  Daarbij heeft de rechtbank het van belang kunnen achten dat het vergunde gebouw ten opzichte van het hoofdgebouw meer naar achteren is gesitueerd, een afzonderlijk dak heeft met een lagere hoogte dan het hoofdgebouw en dat dit gebouw ook qua oppervlakte beduidend kleiner is dan het hoofdgebouw. Dat in constructief opzicht sprake is van een zekere mate van integratie in het oorspronkelijke hoofdgebouw, waarbij het hoofdgebouw zal overlopen in de ruimtes die zijn voorzien in het te realiseren gebouw, staat er niet aan in de weg dat kan worden gesproken van een aan- of uitbouw. Ook de omstandigheid dat de daklijn van het bestaande hoofdgebouw wordt aangetast, zoals [verzoeker] ter zitting heeft aangevoerd, is daarbij niet van belang. Dat er meerdere ruimtes zijn voorzien in het te realiseren gebouw is evenmin bepalend voor het oordeel of sprake is van een gebouw dat onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en daar in architectonisch opzicht ondergeschikt aan is. Daarvoor is, zoals hiervoor al is overwogen, bepalend dat het gebouw kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en daaraan in architectonisch opzicht ondergeschikt aan is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de rechtbank dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan op dit punt in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

- Bouwen op de zijdelings perceelgrens

7.       [verzoeker] voert aan dat het bouwplan in strijd is met het artikel 6.2.2, aanhef, en onder b, van de planvoorschriften omdat het bouwwerk niet op de erfgrens is voorzien, maar op korte afstand daarvan. Gelet op het voorschrift moet echter ofwel 1 m aan worden gehouden tot de zijdelingse perceelgrens of er moet óp de zijdelingse perceelgrens worden gebouwd. Dit laatste is volgens [verzoeker] niet zonder meer mogelijk, omdat daarvoor civielrechtelijke toestemming is vereist van [verzoeker], die zij niet zal verlenen. In deze context is door de rechtbank miskend dat op dat moment sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

7.1.    De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het bouwplan in overeenstemming is met het vereiste dat ofwel 1 m afstand moet worden aangehouden tot de zijdelingse perceelgrens óf dat óp de zijdelingse perceelgrens wordt gebouwd. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de uitleg van wat moet worden verstaan onder "op de zijdelingse perceelgrens". De rechtbank heeft een redelijke uitleg van dit begrip gegeven. Volgens de rechtbank betreft de erfgrens/perceelgrens een dunne lijn, en kan het bepaalde in artikel 6.2.2, aanhef en onder b, slechts zo worden opgevat dat het gaat over bouwen tegen de erfgrens aan. De voorzieningenrechter volgt de rechtbank in dit oordeel. De perceelgrens betreft naar haar oordeel slechts een fictieve lijn, die geen ruimtelijke proporties heeft, zodat daarop niet gebouwd kan worden. De lijn is alleen bedoeld ter markering van waar het ene perceel eindigt, en het andere begint. Dit in aanmerking genomen, kan door de planwetgever met de eis dat op de zijdelings perceelgrens moet worden gebouwd, niet anders zijn bedoeld dan dat aan- en bijgebouwen tégen de perceelgrens mogen worden gebouwd. Aan dit vereiste voldoet het bouwplan. Hierbij acht de voorzieningenrechter het van belang dat ingevolge artikel 2, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften de afstand tot de zijdelingse perceelgrens moet worden gemeten door de kortste afstand van enig punt van een gebouw te nemen tot de zijdelingse perceelgrens. Aangezien het gootoverstek van de vergunde uitbreiding precies op de perceelgrens komt, voldoet het bouwplan in zoverre aan artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Dat de opgaande gevel niet precies op de perceelgrens komt te staan is gelet op de in artikel 2, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften neergelegde wijze van meten niet relevant.

Het betoog slaagt niet.

- Overschrijding bebouwingsoppervlak

8.       [verzoeker] betoogt dat op het perceel [locatie 1], na realisatie van het vergunde gebouw, op zijn minst 116,64 m2 aan bebouwing aanwezig is. Dit is meer dan is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, ook nadat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo heeft afgeweken van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte. Het college had gelet hierop geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kunnen verlenen. De rechtbank heeft in dit geval miskend dat bij de berekening van de aanwezige bebouwing op het perceel [locatie 1] ook de bebouwing op het achterste deel van het perceel betrokken dient te worden, waaraan ingevolge het plan de bestemming "(Agrarische) cultuurgrond" is toegekend.

8.1.    Naar aanleiding van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is door het college geconstateerd dat het totale oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen (met inbegrip van het nieuw te bouwen bijgebouw) op het perceel [locatie 1] in totaal 52,64 m2 zal bedragen, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 6.2.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Het college heeft echter gemeend dat, onder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, alsnog kan worden afgeweken van de eis dat ten hoogste 50 m2 aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag worden gerealiseerd. Hiertoe heeft het college toepassing gegeven aan artikel 6.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Volgens het college kan in dit geval toepassing worden gegeven aan dat artikel omdat de overschrijding van het maximale bebouwingsoppervlak slechts 2,64 m2 is, naast een al op het perceel aanwezig hoofdgebouw van 157 m2 op een relatief ruim erf, zodat de overschrijding van het in beginsel toegestane bebouwingsoppervlakte geen onevenredige afbreuk doet aan de woonsituatie of de milieusituatie. Ook is volgens het college geen sprake van een onevenredige afbreuk aan de verkeersveiligheid en leidt de overschrijding van het bebouwingsoppervlakte niet tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Onder deze omstandigheden heeft het college gemeend dat de vergunde uitbreiding van de woning, wat de overschrijding van het bebouwingsoppervlak betreft, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

8.2.    De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het college toepassing heeft kunnen geven aan het bepaalde in artikel 6.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Volgens [verzoeker] is dit niet het geval omdat als gevolg van het vergunde bouwwerk op het perceel [locatie 1] ten minste 116,64 m2 aan bebouwing zal komen te staan, terwijl op grond van artikel 6.4, aanhef en onder e, slechts tot ten hoogste 100 m2 kan worden afgeweken van dit ten hoogste toegestane bebouwingsoppervlak. Het college had volgens [verzoeker] dan ook geen toepassing kunnen geven aan dat artikel.

8.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het voorliggende geval terecht alleen gekeken naar de bebouwing die aanwezig is op het bouwperceel, voor zover dit binnen de bestemming "Woondoeleinden 4" is gelegen. Uit artikel 6.2.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften volgt immers dat het om de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw dient te gaan, dat is toegestaan op gronden met die bestemming. Uit dit artikel, noch uit enig ander artikel in de planvoorschriften kan worden afgeleid dat bij de bepaling van het totale oppervlakte aan toegestane bebouwing ook de bebouwing die aanwezig is binnen een andere bestemming, in het bijzonder de bestemming "(Agrarische) cultuurgronden", dient te worden betrokken. Het college heeft de ter plaatse van die bebouwing aanwezige gronden dan ook niet hoeven betrekken bij zijn toets aan artikel 6.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.

Het betoog slaagt niet.

- Uitbreidingsmogelijkheden

9.       [verzoeker] voert aan dat zij als gevolg van de vergunde uitbreiding op het perceel [locatie 1] wordt belemmerd in haar eigen uitbreidingsmogelijkheden. Omdat het vergunde bouwwerk is voorzien op de zijdelingse perceelgrens kan zij haar woning aan deze zijde effectief niet meer uitbreiden, omdat dan zal worden uitgekeken op een blinde muur.

9.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de gevolgen van de afwijking van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van de vergunde uitbouw voor de uitbreidingsmogelijkheden van [verzoeker] niet zodanig hoeven achten dat hij de omgevingsvergunning redelijkerwijs niet heeft kunnen verlenen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de planwetgever het - gelet op artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de plan voorschriften - bij recht heeft mogelijk gemaakt om tot op de zijdelingse perceelgrens te bouwen. Verder heeft het college de enkele overschrijding van het bebouwingsoppervlakte, gelet op de beperkte omvang daarvan en het feit dat sprake is van een ruime bouwkavel, niet zodanig hoeven achten dat hij de vergunning wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening niet heeft kunnen verlenen. Hierbij dient te worden betrokken dat blijkens de bij de aanvraag behorende tekeningen de uitbreiding van de bestaande woning slechts voor een klein gedeelte grenst aan de locatie van de woning van [verzoeker] op het perceel [locatie 2]. Het college heeft in dit verband overwogen dat het bouwplan geen onevenredige gevolgen heeft voor eventuele uitbreidingsplannen van [verzoeker]. Voor zover het [verzoeker] gaat om de gevolgen van de uitbouw voor de eventuele toekomstige lichtinval en het uitzicht in een door haar te realiseren uitbreiding van de woning, zullen deze niet zodanig zijn dat geen sprake meer is van een aanvaardbare situatie. Gelet hierop heeft het college redelijkerwijs kunnen overgaan tot verlening van de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

11.     Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter

w.g. Sommer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023

901

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht

Artikel 2.1

Het is  verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat

geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a.  het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

Artikel 2.12

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Annen Dorp"

Artikel 1

In deze regels wordt verstaan onder:

[…]

16. hoofdgebouw: een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

17. aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is aangebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

18. uitbouw: een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Artikel 2

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

[…]

6. De afstand tot de zijdelingse perceelgrens: de kortste afstand vanaf enig punt van een gebouw tot de zijdelingse perceelgrens.

Bij het meten dient steeds vanaf c.q. tot een buitenste zijde van een lijn te worden gemeten.

Artikel 6.1

De voor "Woondoeleinden 4" aangewezen gronden bestemd voor:

a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf;

b. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;

[…]

Artikel 6.2.2

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen:

[…]

b. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zullen ten minste 1,00 m vanaf de zijdelingse perceelgrens dan wel op de zijdelingse perceelgrens worden gebouwd;

c. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw zal ten hoogste 50 m² bedragen, met dien verstande dat: - de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw en verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw, zal bedragen;

Artikel 6.4

Burgemeester en Wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, ontheffing verlenen van:

[…]

e. het bepaalde in lid 6.2.2. sub c en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 100 m², mits: - de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 100% van de oppervlakte van het hoofdgebouw bedraagt,

[…]