Uitspraak 202203938/1/R4


Volledige tekst

202203938/1/R4.
Datum uitspraak: 15 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2022 heeft het college zijn beslissing om op 20 mei 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening voor de gemeente Rijswijk 2021 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, te weten € 159,05, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 13 december 2022, waar [appellante], met [partner], is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Weger, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 20 mei 2022 is aangetroffen in Rijswijk naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Louis Davidsstraat ter hoogte van perceel 7. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. Zij heeft toegelicht dat zij mantelzorger is voor haar tante die in een flat aan de Louis Davidsstraat woont. Omdat deze flat werd verbouwd, moesten veel bewoners, waaronder de tante van [appellante], intern verhuizen. Vanwege de verhuizing heeft [appellante] de aangetroffen doos aan haar tante gegeven om als verhuisdoos te gebruiken.

[appellante] stelt niet te weten wat er met de doos is gebeurd nadat zij deze aan haar tante heeft gegeven. Zij heeft toegelicht dat in de periode waarin de flat werd verbouwd door bewoners van de flat is afgesproken dat indien iemand verpakkingsmaterialen over had, deze in de centrale hal van de flat konden worden geplaatst, zodat andere bewoners deze konden gebruiken bij hun verhuizing. [appellante] vermoedt dat buren, die haar tante bij haar verhuizing hebben geholpen, de doos verkeerd hebben aangeboden of dat de aangetroffen doos door andere bewoners voor een verhuizing is gebruikt en vervolgens door één van hen verkeerd is aangeboden.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang. Het college heeft de verklaring van [appellante] dat zij de aangetroffen doos aan haar tante heeft gegeven om te worden gebruikt als verhuisdoos, niet betwist. Hiermee is een logische verklaring gegeven voor het feit dat de doos is aangetroffen in de straat in Rijswijk waar de tante van [appellante] woont, op 3,2 kilometer afstand van de woning van [appellante] in Den Haag.

Verder heeft [appellante] gedetailleerde verklaringen gegeven over de interne verbouwing van het flatgebouw waarin haar tante woont en over de afspraken die door bewoners onderling zijn gemaakt over verpakkingsmaterialen die in de centrale hal van het gebouw konden worden achtergelaten om door anderen te worden gebruikt voor hun verhuizingen.

Gelet op de door [appellante] gegeven verklaringen, acht de Afdeling het aannemelijk dat de aangetroffen doos door iemand anders dan [appellante] als verhuisdoos is gebruikt voordat deze naast de inzamelvoorziening is geplaatst. Met haar verklaringen heeft [appellante] voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij degene is geweest die de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden.

Het college heeft [appellante] dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt. Gelet hierop heeft het college bij het besluit van 28 juni 2022 het primaire besluit van 10 juni 2022 ten onrechte niet herroepen.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 juni 2022 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 10 juni 2022 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dat betekent concreet dat [appellante] de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet hoeft te betalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 28 juni 2022, kenmerk 22.046550/BZW.1.22.0288.01;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 10 juni 2022, kenmerk 22.042031;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023

490-1030