Uitspraak 202105833/1/R4


Volledige tekst

202105833/1/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021 in zaak nr. 20/837 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de exploitatie van het dierenpension op het perceel aan de [locatie 1] in Hengelo afgewezen.

Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2022, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan de [locatie 2] in Hengelo. Op het perceel [locatie 1] te Hengelo, exploiteert [partij] een dierenpension. Dit dierenpension bestaat uit een bedrijfsruimte, drie afzonderlijke buitenruimtes voor in totaal 50 honden en een terrein waar ook een vijver is aangelegd die door de honden kan worden gebruikt.

Omdat [appellant] geluidsoverlast ondervindt van de exploitatie van het dierenpension heeft hij het college verzocht om daartegen handhavend op te treden. Dit heeft het college bij het in bezwaar gehandhaafde besluit geweigerd. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.

[appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

Omvang van het geding

2.       Deze zaak gaat over het door het college bij besluit van 23 juli 2019 afgewezen verzoek om handhaving van [appellant] van 19 november 2018. In deze zaak gaat het niet over door [appellant] gedane verzoeken om nieuwe maatwerkvoorschriften te stellen of wijziging van het ter plaatse van het dierenpension geldende bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de rechtbank in haar uitspraak terecht overwogen dat er geen ruimte is om betogen die gaan over die verzoeken van [appellant] te bespreken. Deze verzoeken kunnen dus ook in hoger beroep niet aan de orde komen en worden in deze uitspraak niet besproken.

Procesbelang

3.       Anders dan het college ter zitting heeft gesteld heeft [appellant] procesbelang bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Weliswaar was het dierenpension ten tijde van de zitting gesloten vanwege persoonlijke omstandigheden van de exploitant, maar voor de Afdeling is onduidelijk of deze sluiting permanent is. Daarbij komt dat er ook niets aan in de weg staat dat de bedrijfsactiviteiten van het dierenpension op ieder moment kunnen worden hervat.

Hoorzitting en verslag bezwaarschriftencommissie

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) van 21 oktober 2019 en de verslaglegging daarvan niet in overeenstemming met de Verordening Commissie Bezwaarschriften gemeente Bronckhorst uit 2016 (hierna: de verordening) hebben plaatsgevonden. Zo bestond de commissie in strijd met artikel 3 van de verordening niet uit één voorzitter en tenminste drie leden maar uit één voorzitter en twee leden. Ook waren er ten onrechte twee secretarissen bij de hoorzitting betrokken waarvan secretaris [naam], in afwijking van haar taak als secretaris, actief deelnam als lid. Dit is in strijd met artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht, zo stelt [appellant]. Ook voert hij aan dat in strijd met de verordening stukken aan het procesdossier zijn toegevoegd zonder dat hiervan melding is gemaakt in het verslag terwijl zijn pleitnota niet is toegevoegd aan het procesdossier.

[appellant] wijst er verder nog op dat de rechtbank in haar beoordeling over de verslaglegging ten onrechte verwijst naar artikel 14 van de verordening terwijl dit artikel gaat over de openbaarheid van de zitting.

4.1.    Artikel 3, eerste en vijfde lid, van de verordening luidt:

"1. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste drie leden.

[..]

5. De commissie beraadslaagt in de raadkamer met een voorzitter en ten minste twee leden; onder hen degenen die bij de hoorzitting aanwezig waren."

Artikel 12, luidt:

"Voor het houden van een zitting is vereist dat de voorzitter, of zijn plaatsvervanger, en een lid aanwezig zijn."

Artikel 15, luidt:

"1. Het verslag als bedoeld in artikel 7:7 van de Awb vermeldt de namen van de aanwezigen en hun hoedanigheid.

[…]. "

4.2.    Gelet op het verslag van de hoorzitting van de commissie van 21 oktober 2019 bestond de commissie uit één voorzitter en twee leden. Artikel 3, eerste lid, van de verordening vereist weliswaar dat de commissie uit een voorzitter en ten minste drie leden bestaat, maar niet dat elk van hen ook bij een hoorzitting aanwezig moet zijn. Gelet op artikel 12 van de verordening is voor het houden van een zitting voldoende dat minimaal twee personen, namelijk een voorzitter dan wel diens plaatsvervanger en een lid aanwezig zijn. Dat was bij de hoorzitting van 21 oktober 2019 het geval. Van strijd met de verordening is op dit punt dus geen sprake. Voor zover [appellant] ook heeft betoogd dat de beraadslaging van de commissie niet aan de eisen van de verordening voldoet, wijst de Afdeling op artikel 3, vijfde lid, van de verordening. Daaruit volgt dat voor de beraadslaging van de commissie de aanwezigheid van minimaal een voorzitter en ten minste twee leden is vereist. Ook aan dit vereiste van de verordening is bij de hoorzitting van 21 oktober 2019 voldaan.

Zoals [appellant] verder op zichzelf terecht aanvoert gaat artikel 14 van de verordening niet over de verslaglegging, maar over de openbaarheid van de zitting. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank in overweging 3.1 van haar uitspraak weliswaar heeft verwezen naar artikel 14, maar dat zij daarbij de tekst van artikel 15 van de verordening heeft geciteerd. Artikel 15 van de verordening ziet, zoals [appellant] onderschrijft, wel op de verslaglegging van de hoorzitting. Deze tekst en dus de bepalingen van artikel 15 van de verordening heeft de rechtbank toegepast bij de beoordeling van het betoog. De rechtbank heeft de verslaglegging van de hoorzitting dan ook aan de relevante bepalingen van de verordening getoetst en deze betrokken bij haar oordeel.

De rechtbank is in haar uitspraak uitvoerig ingegaan op het betoog over de aanwezigheid van twee secretarissen. [appellant] heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom deze overweging van de rechtbank onjuist zou zijn. Ook de rest van het betoog van [appellant] is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Ook daarvoor geldt dat de rechtbank hierop in de uitgevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan en [appellant] in hoger beroep geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zijn. In wat [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet op het voorgaande is van strijd met de verordening niet gebleken.

Het betoog slaagt niet.

Gewijzigde bedrijfsvoering

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ondanks de gewijzigde bedrijfsvoering naar primair dagopvang van honden door het pension geen nader akoestisch onderzoek hoefde te verrichten. Ook wijst hij in het kader van de gewijzigde bedrijfsvoering er op dat op het begrip "vaste klant" niet te handhaven is.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college in de enkele wijziging van de bedrijfsvoering van het pension naar primair dagopvang van honden aanleiding had moeten zien om in aanvulling op de al naar de bedrijfsactiviteiten van het dierenpension verrichte akoestische onderzoeken en doorberekeningen nog een nader akoestisch onderzoek te verrichten.

Voor zover [appellant] verder nog heeft betoogd dat op het begrip "vaste klant" niet te handhaven is kan dit hem niet baten, omdat dit door de exploitant gekozen begrip in de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer geen rechten en plichten schept op grond waarvan door het college handhavend kan worden opgetreden.

Het betoog slaagt niet.

Volledigheid beoordeling

6.       [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden omdat de behandeling van zijn gronden onvolledig is geweest. Hij voert daartoe aan dat een verweerschrift van het college ontbreekt en dat de rechtbank bovendien heeft nagelaten de door hem gemaakte geluidsopnames van de hoorzitting en beraadslaging van de hoorcommissie daarin mee te nemen.

6.1.    Het college heeft er ter zitting van de Afdeling op gewezen dat de geluidsopnames zonder toestemming zijn gemaakt. Het college heeft benadrukt dat het evenwel geen bezwaar heeft tegen het beluisteren van geluidsopnames gemaakt tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie omdat deze zitting openbaar is. Dit is anders voor de door [appellant] zonder toestemming gemaakte opnames van de besloten beraadslaging van de commissie na afloop van de hoorzitting.

6.2.    Het is juist dat het college, ondanks de veelvuldige verzoeken van [appellant] daartoe, in beroep geen schriftelijk verweer heeft ingediend. Die omstandigheid kan op zichzelf echter niet leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De rechtbank heeft in haar uitspraak over de geluidsopnames terecht overwogen dat er voor zover die betrekking zouden hebben op de hoorzitting zelf, geen reden bestaat die op te vragen en te beluisteren, alleen al omdat er een verslag van de hoorzitting beschikbaar is. Voor zover in die geluidsopnames uitlatingen zouden voorkomen die buiten de hoorzitting, zonder toestemming van betrokkenen, zijn gemaakt, is de rechtbank daaraan terecht voorbij gegaan. Voor zover [appellant] in zijn beroep bij de rechtbank heeft omschreven welke opmerkingen volgens hem door ambtenaren buiten de hoorzitting zijn gemaakt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zelfs als van die uitlatingen zou moeten worden uitgegaan, daaruit niet zonder weergave van de context waarin deze uitspraken zouden zijn gedaan conclusies kunnen worden getrokken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023

700-947