Uitspraak 200303131/2


Volledige tekst

200303131/2.
Datum uitspraak: 25 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 0210, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Efteling B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een recreatie-inrichting gelegen aan de Europalaan 1 te Kaatsheuvel.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J.G. Merx en ing. A.H.D. de Wit, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij besluit van 23 maart 1999 is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een attractiepark, hotel, golfbaan en een manege. Op 25 mei 1999 is voorts een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van deze recreatie-inrichting met het kindervakantiehotel Villa Pardoes. Het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van voornoemde recreatie-inrichting met de verblijfsrecreatie het Droomrijk.

2.3. Verzoekers betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld.

2.3.1. In zowel onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd in 1999 (hierna: het Besluit) is in categorie 10.1 als activiteit aangewezen de aanleg dan wel de aanleg, wijziging of uitbreiding van een recreatieve of toeristische voorziening. De onderhavige uitbreiding van de inrichting met de aanleg van de verblijfsrecreatie Droomrijk is een activiteit als bedoeld in voornoemde onderdelen C en D. Als besluiten van bestuursorganen ter zake van voornoemde activiteiten worden in voornoemde onderdelen van de bijlage behorende bij het Besluit aangewezen de besluiten inzake de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. Dit houdt naar het oordeel van de Voorzitter in dat voor de onderhavige veranderingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer het maken van een milieueffectrapport niet vereist is noch behoeft te worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2.4. Verzoekers voeren voorts aan dat geluidoverlast vanwege Droomrijk zal optreden als gevolg van de verkeersbewegingen op, van en naar de inrichting, de binnen Droomrijk te houden evenementen en de bezoekers van de inrichting. Verzoekers hebben de uitgangspunten van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van Alcedo BV van 16 december 2002 (hierna: het akoestisch onderzoek) naar de naleefbaarheid van de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden bestreden. Verzoekers vrezen voorts voor sluipverkeer van en naar Droomrijk via de nabij de woning van verzoekers gelegen Bernsehoef.

2.4.1. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van verzoekers. Dit kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.

2.4.2. In het bestreden besluit is bepaald dat de geluidvoorschriften uit de revisievergunning van 23 maart 1999 mede gelden voor het veranderde deel van de inrichting, het Droomrijk. De geluidvoorschriften uit de onderliggende vergunning van maart 1999 zijn ter verduidelijking in het bestreden besluit opgenomen als de voorschriften 2.1 en 2.2. Gelet hierop spitst het geschil zich naar het oordeel van de Voorzitter toe tot de naleefbaarheid van deze geluidvoorschriften.

In het akoestisch onderzoek is een overzicht gegeven van de voor de bedrijfssituatie relevante geluidbronnen, zoals deze in de aanvraag zijn vermeld. Deze bronnen, waaronder de vervoersbewegingen van bezoekers, de vrachtwagenbewegingen ten behoeve van onder andere de aanvoer van goederen en de afvoer van afval, muziekvoorstellingen, bedrijfsfeesten en buitenactiviteiten als sport, buitenspelende kinderen, familiebijeenkomsten etc., zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat met inachtneming van deze relevante geluidbronnen, waarbij rekening is gehouden met het aantal en soort vervoersbewegingen alsmede met de rijsnelheid van de voertuigen, aan de in voornoemde voorschriften gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Wat betreft luidruchtige gezelschappen heeft vergunninghoudster ter zitting opgemerkt dat ook de eigen, in het Droomrijk verblijvende, gasten van dergelijke gezelschappen hinder zullen ondervinden, zodat op het terrein van de inrichting toezicht zal worden gehouden om dergelijke hinder zo veel mogelijk te beperken dan wel te voorkomen. De Voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat voornoemde in het onderzoek gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek is er thans geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften.

2.4.3. Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking overweegt de Voorzitter dat in de aanvraag de rijroute van en naar het Droomrijk is aangegeven. Deze rijroute zal blijkens het verhandelde ter zitting door middel van een bewegwijzering worden aangegeven. Voorts worden er tussen de ingang van het Droomrijk en de nabij de woning van verzoekers gelegen Bernsehoef slagbomen geplaatst, zodat verkeer van en naar het Droomrijk niet over de Bernsehoef zal plaatshebben. Sluipverkeer over de Bernsehoef is naar het oordeel van de Voorzitter dan ook niet aannemelijk. Overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de verkeersaantrekkende werking ten gevolge van de tot de inrichting behorende golfbaan en manege reeds in de beoordeling van de onderliggende revisievergunning is meegenomen.

Uit voornoemd akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 slechts op de beoordelingspunten 16 en 17, gelegen aan de Horst, wordt overschreden. Het maximaal toegestane niveau van 65 dB(A) wordt op deze beoordelingspunten echter niet overschreden. Het toepassen van bronmaatregelen en de realisatie van geluidschermen is blijkens het akoestisch onderzoek niet mogelijk. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat de binnenwaarde in woningen van derde van 35 dB(A) niet wordt overschreden, nu gebleken is dat bij bestaande bebouwing een waarde van 27 dB(A) wordt bereikt. Gelet hierop is de Voorzitter vooralsnog van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voor indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003

159-374.