Uitspraak 202101127/1/A2


Volledige tekst

202101127/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2021 in zaak nr. 20/2470 in het geding tussen:

[persoon], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [naam kinderdagverblijf], thans mr. J. Thiele in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [persoon], kantoorhoudend te Alphen aan den Rijn, (hierna ook: [persoon])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college [persoon] met ingang van 5 september 2019 verboden de exploitatie van [naam kinderdagverblijf] voort te zetten.

Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het college het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank het door [persoon] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2020 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 19 februari 2021 heeft het college het bezwaar van [persoon] wederom ongegrond verklaard.

[persoon] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 19 februari 2021 en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft hierop gereageerd.

[persoon] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Nijmegen, vergezeld door C.M. van der Sman, S.M.V. Wilken en J.J. Bogerman, en curator mr. Thiele, bijgestaan door mr. S.T. Bosch, vergezeld door mr. X. Huijser en [persoon], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [persoon] heeft onder de naam [kinderdagverblijf] een kinderdagverblijf geëxploiteerd op het adres [locatie] te Bergschenhoek.

Op 11 april 2019 heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond, als toezichthouder op de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), een onderzoek bij het kindercentrum verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het inspectierapport van 18 april 2019. De GGD heeft tijdens het onderzoek geconstateerd dat [persoon] niet voldoet aan de voorschriften met betrekking tot de bij de Wko en het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het Besluit) gestelde kwaliteitseisen op de domeinen pedagogisch klimaat, personeel en groepen en veiligheid en gezondheid. De toezichthouder heeft voorts geconstateerd dat er een chaotische situatie is op het kindercentrum. Volgens de toezichthouder geeft de locatieverantwoordelijke te weinig inhoudelijke sturing aan het team en is onvoldoende inzicht en kennis aanwezig om verantwoorde kinderopvang te bieden. De GGD adviseert het college om te handhaven.

Op 3 juli 2019 heeft het college aan [persoon] een voornemen gestuurd tot het opleggen van een exploitatieverbod. Naar aanleiding van het voornemen heeft [persoon] zijn zienswijze gegeven. [persoon] heeft in zijn zienswijze gesteld dat een aantal conclusies in het inspectierapport onjuist of onvoldoende gemotiveerd zijn en dat een aantal overtredingen zijn beëindigd. Voor zover nog sprake zou zijn een overtreding geeft deze volgens [persoon] onvoldoende grond om het voorgenomen exploitatieverbod te kunnen dragen.

Op 20 augustus 2019 heeft de GGD een nader onderzoek bij [naam kinderdagverblijf] uitgevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het inspectierapport van 22 augustus 2019. De GGD heeft tijdens dit onderzoek vernomen dat [persoon] voornemens was de exploitatie van het kindercentrum per 1 september 2019 te staken. Vanwege de aanstaande sluiting van [naam kinderdagverblijf] heeft de GGD na overleg met het college het onderzoek gericht op het verzamelen van gegevens over de sluiting en afgezien van het uitvoeren van een volledig nader onderzoek. De GGD concludeert in het inspectierapport wel dat de zorgen over de kwaliteit van de opvang niet zijn verminderd. De toezichthouder stelt wederom dat de locatieverantwoordelijke te weinig inhoudelijke sturing geeft aan het team en dat er onvoldoende inzicht en kennis aanwezig is om verantwoorde kinderopvang te bieden. De GGD adviseert het college om te handhaven.

Bij e-mail van 21 augustus 2019 heeft het college aan [persoon] om een bevestiging dan wel een ontkenning gevraagd van de constatering van de GGD tijdens het onderzoek van 20 augustus 2019 dat het kindercentrum zou gaan sluiten. Bij e-mail van 29 augustus 2019 heeft [persoon] aan het college te kennen gegeven niet voornemens te zijn om het kinderdagverblijf te sluiten. Daarop heeft het college het besluit van 3 september 2019 genomen. Na de beëindiging van de exploitatie op 5 september 2019 is [naam kinderdagverblijf] gesloten gebleven.

Besluitvorming

2.       In het besluit van 3 september 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [persoon], ondanks de eerder opgelegde handhavingsmaatregelen en de geboden hersteltermijn, onvoldoende in staat is gebleken om op basis van artikel 1.49, eerste lid, en artikel 1.50, eerste lid, van de Wko een beleid te voeren dat leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Het college acht, gezien het aantal, de aard en de ernst van de overtredingen en het voortduren daarvan de voortzetting van de opvang van de kinderen in [naam kinderdagverblijf] niet langer verantwoord. Het college acht het gelet op het feit dat [persoon] de reeds ingevorderde dwangsommen vanwege eerdere overtredingen niet heeft voldaan, voorts niet aannemelijk dat het opleggen van een bestuurlijke boete en/of het opnieuw bieden van een herstelmogelijkheid in de vorm van een last onder dwangsom ditmaal wel zal leiden tot het gewenste resultaat. Gelet hierop en omdat het om een kwetsbare doelgroep gaat, acht het college het exploitatieverbod gerechtvaardigd.

3.       Bij het besluit van 31 maart 2020 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften, het besluit van 3 september 2019 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Het college heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de kwaliteit van de kinderopvang op [naam kinderdagverblijf] al jaren niet op orde is. Volgens het college is [persoon] onvoldoende in staat tot structurele naleving van de voorschriften van de Wko en zodoende tot het structureel bieden van verantwoorde kinderopvang. Met het nadere onderzoek van 20 augustus 2019 kreeg [persoon] de gelegenheid om aan te tonen dat er sprake was van een dusdanige verbetering die voldoende aanleiding zou bieden om van het effectueren van het exploitatieverbod af te zien. De toezichthouder heeft tijdens het nadere onderzoek van 20 augustus 2019 geen volledig onderzoek uitgevoerd, omdat hem tijdens het onderzoek onomstotelijk was gebleken dat het kindercentrum per 1 september 2019 zou sluiten. De bevindingen van het onderzoek van 11 april 2019 blijven desondanks in stand, omdat [persoon] geen gebruik heeft gemaakt van de geboden herstelgelegenheid door het ter beoordeling voorleggen van nieuwe beleidsdocumenten dan wel het overleggen van een plan van aanpak. Door de ontslagbrieven van beroepskrachten die de toezichthouder tijdens het onderzoek van 20 augustus 2019 heeft ingezien is zelfs sprake van een verslechtering ten opzichte van de situatie op 11 april 2019, aldus het college.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft overwogen dat gezien het tijdsverloop tussen het onderzoek op 11 april 2019 en het besluit van 3 september 2019, het inspectierapport van 18 april 2019 onvoldoende grondslag biedt voor het opleggen van een exploitatieverbod met ingang van 5 september 2019. De GGD heeft op 20 augustus 2019 geen nader inhoudelijk onderzoek verricht naar de kwaliteit van de opvang omdat de GGD zich had gericht op de sluiting van [naam kinderdagverblijf]. Wel blijkt uit het inspectierapport van 22 augustus 2019 dat de situatie op het kindercentrum is veranderd. Nu de GGD geen nader inhoudelijk onderzoek heeft verricht, is niet duidelijk op welke wijze de verandering geconstateerd op 20 augustus 2019 invloed heeft op de kwaliteit van de kinderopvang en of op dat moment aan de kwaliteitseisen werd voldaan. Hierdoor kon niet met zekerheid worden gesteld dat de in april 2019 geconstateerde gebreken aan de kwaliteit van de opvang eind augustus 2019 nog bestonden. Gelet hierop kunnen de beschreven bevindingen in het inspectierapport van 20 (lees: 22) augustus 2019 de conclusies van de GGD niet dragen. Het college had daarom niet zonder meer mogen uitgaan van de conclusie van de GGD dat er op 20 augustus 2019 nog steeds sprake was van aan de kwaliteit van de opvang rakende gebreken. Het college heeft in het kader van zijn vergewisplicht ten onrechte nagelaten om de GGD om nadere informatie en zo nodig om inzage in de onderliggende stukken te vragen. Op het moment dat [persoon] het college had medegedeeld dat het kindercentrum niet zou sluiten, heeft het college eveneens nagelaten aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aan te geven op welke punten het kindercentrum op een door het college te concretiseren termijn aan de kwaliteitseisen diende te voldoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat er objectieve aanwijzingen waren dat er op aanvaardbare termijn geen zicht meer op was dat het kindercentrum alsnog aan de kwaliteitseisen zou gaan voldoen. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat het besluit van 31 maart 2020 onzorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college in het besluit van 31 maart 2020 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar uitspraak van 24 maart 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:2581). Volgens artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang Lansingerland 2018 (hierna: de Beleidsregels) volgt de stap om over te gaan tot een exploitatieverbod op de stap tot het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Nu van twee overtredingen die in het inspectierapport van 11 (lees: 18) april 2019 zijn geconstateerd de lasten onder dwangsom bij deze uitspraak zijn vernietigd en het exploitatieverbod volgt uit het handhavingstraject, had het college hiermee bij zijn heroverweging rekening moeten houden. Door dit na te laten heeft het college het besluit van 31 maart 2020 in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aldus de rechtbank.

De rechtbank merkt tot slot op dat zij niet ziet hoe de publicatie door het college op 5 juli 2019 van het voornemen om [persoon] een exploitatieverbod op te leggen was gericht op herstel.

Hoger beroep

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 3 september 2019 onzorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.

Het college voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gezien het tijdsverloop tussen het onderzoek op 11 april 2019 en het besluit van 3 september 2019, het inspectierapport van 18 april 2019 onvoldoende grondslag biedt voor het opleggen van een exploitatieverbod met ingang van 5 september 2019. [persoon] heeft volgens het college na het voornemen tot oplegging van een exploitatieverbod niet aangetoond dat de overtredingen waren beëindigd, terwijl dit wel op zijn weg lag. Ook tijdens het nadere onderzoek van 20 augustus 2019 is niet gebleken dat de overtredingen die tijdens het onderzoek van 11 april 2019 zijn geconstateerd waren beëindigd. De rechtbank heeft volgens het college voorts ten onrechte overwogen dat omdat de GGD geen nader inhoudelijk onderzoek heeft verricht, niet duidelijk is op welke wijze de verandering geconstateerd op 20 augustus 2019 invloed heeft op de kwaliteit van de kinderopvang en of op dat moment aan de kwaliteitseisen werd voldaan. De door de toezichthouder in het rapport van 22 augustus 2019 genoemde verandering zag uitsluitend op de aanstaande beëindiging van de exploitatie. Verder is tijdens het onderzoek van 20 augustus 2019 geconstateerd dat [persoon] niet onverwijld mededeling van de aanstaande sluiting had gedaan. Dit is eveneens een overtreding waaraan in het handhavingsbeleid een hoge prioriteit is toegekend.

Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Er bestond voor het college geen aanleiding om te twijfelen aan de wijze waarop het onderzoek door de GGD is uitgevoerd dan wel over de in het inspectierapport neergelegde conclusies of de wijze van totstandkoming daarvan. Uit het inspectierapport van 22 augustus 2019 volgt voorts dat overleg met het college heeft plaatsgevonden voordat door de GGD niet werd overgegaan tot het uitvoeren van een inhoudelijk onderzoek.

De rechtbank heeft volgens het college daarnaast ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat er objectieve aanwijzingen waren dat er op aanvaardbare termijn geen zicht meer op was dat het kindercentrum alsnog aan de kwaliteitseisen zou gaan voldoen. De met stukken onderbouwde mededeling tijdens het nadere onderzoek van 20 augustus 2019 dat het kindercentrum zou gaan sluiten is een dergelijke objectieve aanwijzing. [persoon] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat aantoonbaar sprake was van herstel en hiervan is evenmin gebleken. De enkele mededeling van [persoon] op 29 augustus 2019 dat [persoon] toch niet voornemens was om het kindercentrum te sluiten, maakt niet dat niet tot oplegging van een exploitatieverbod kon worden overgegaan, aldus het college.

6.       Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot oplegging van een exploitatieverbod zonder haar genoemde uitspraak van 24 maart 2020 daarin te betrekken in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. In deze uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 31 maart 2020 ten aanzien van 2 lasten onder dwangsom in stand gelaten en ten aanzien van 9 lasten onder dwangsom de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De uitspraak van 24 maart 2020 maakt dan ook niet dat geen exploitatieverbod kon worden opgelegd, aldus het college.

Beoordeling van het hoger beroep

7.       Ingevolge artikel 1.66, tweede lid, van de Wko kan een exploitatieverbod worden opgelegd indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 van de Wko of anderszins blijkt dat het kindercentrum niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en de artikelen 1.49 tot en met 1.59 van de Wko gegeven voorschriften zal voldoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1103), mag een lopende exploitatie worden beëindigd met een verbod, indien er ernstige de kwaliteit van de opvang rakende gebreken zijn geconstateerd en er objectieve aanwijzingen zijn dat er op aanvaardbare termijn - een per geval door het bestuur te concretiseren termijn - geen zicht meer op is dat het kindercentrum alsnog aan de kwaliteitseisen zal gaan voldoen. Deze verwachting moet steunen op concrete feiten en omstandigheden waarvan vaststaat dat deze zich hebben voorgedaan.

7.1.    De GGD heeft tijdens het onderzoek op 11 april 2019 9 overtredingen van de kwaliteitseisen bij [naam kinderdagverblijf] geconstateerd. Van deze overtredingen hebben 5 betrekking op het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk bij het kindercentrum. Deze overtredingen hebben in het handhavingsbeleid van het college de prioriteit gemiddeld. De 4 andere overtredingen die bij het onderzoek van 11 april 2019 door de GGD zijn geconstateerd hebben in dit beleid de prioriteit hoog. Het gaat om 3 overtredingen met betrekking tot het veiligheids- en gezondheidsbeleid en 1 overtreding van de beroepskracht-kind-ratio.

7.2.    Het college heeft op 3 juli 2019 het voornemen geuit om aan [persoon] een exploitatieverbod op te leggen. Het college heeft aan dit voornemen het inspectierapport van 18 april 2019 ten grondslag gelegd. De in het inspectierapport van 18 april 2019 beschreven bevindingen bieden naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het aantal, de aard en de ernst van de door de GGD geconstateerde overtredingen, voldoende grond voor de conclusie van het college dat bij het kindercentrum sprake was van ernstige tekortkomingen in de kwaliteit, die bij of krachtens artikel 1.49, eerste en tweede lid, en artikel 1.50, eerste en tweede lid, van de Wko wordt voorgeschreven.

7.3.    De Afdeling is voorts van oordeel dat het college in diens voornemen tot de conclusie heeft mogen komen dat er op dat moment objectieve aanwijzingen waren dat er op aanvaardbare termijn geen zicht meer op was dat het kindercentrum alsnog aan de kwaliteitseisen zou gaan voldoen. Daartoe is van belang dat, zoals het college in het voornemen onweersproken heeft gesteld, 8 van de 9 overtredingen al driemaal eerder door de GGD waren geconstateerd, dat voor deze overtredingen eerder aanwijzingen zijn gegeven en lasten onder dwangsom zijn opgelegd die niet tot beëindiging van de overtredingen hebben geleid en dat [persoon] heeft gesteld de verbeurde dwangsommen niet te kunnen betalen. Het college heeft het gelet op deze omstandigheden aannemelijk mogen achten dat het wederom opleggen van een last onder dwangsom niet tot het naleven van de bij of krachtens artikel 1.49, eerste en tweede lid en artikel 1.50, eerste en tweede lid, van de Wko gestelde kwaliteitseisen zou leiden.

7.4.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college op 3 juli 2019 heeft kunnen overgaan tot het versturen van een voornemen tot het opleggen van een exploitatieverbod aan [persoon]. In het feit dat niet eerder voor een overtreding van de beroepskracht-kind-ratio aan [persoon] een sanctie is opgelegd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college met het opleggen van een exploitatieverbod in strijd zou  handelen met artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang Lansingerland 2018. Die bepaling vereist niet dat voor iedere overtreding die aan een exploitatieverbod ten grondslag wordt gelegd eerder een sanctie is opgelegd. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in haar uitspraak van 24 maart 2020 voor twee overtredingen die in het inspectierapport van 18 april 2019 zijn geconstateerd de eerder opgelegde lasten onder dwangsom zijn vernietigd, maakt om die reden evenmin dat het college niet tot het versturen van het voornemen had mogen overgaan. Daar komt bij dat uit de rechtbankuitspraak van 24 maart 2020 niet volgt dat voor deze lasten onder dwangsom geen sprake was van overtredingen en de overige overtredingen, gelet op hun aantal, ernst en aard, het exploitatieverbod kunnen dragen.

7.5.    De GGD heeft op 20 augustus 2019 op verzoek van het college een nader onderzoek bij [naam kinderdagverblijf] uitgevoerd. De reden voor het college om dit onderzoek te laten uitvoeren was om na te gaan of het kindercentrum op dat moment voldeed aan de bij of krachtens de Wko gestelde kwaliteitseisen en of de bij het onderzoek van 11 april 2019 geconstateerde overtredingen waren beëindigd. Dit laatste was mede ingegeven door de zienswijze van [persoon], waarin hij heeft gesteld dat hij op dat moment alle overtredingen had beëindigd. De GGD heeft op 20 augustus 2019 evenwel geen inhoudelijk onderzoek naar de kwaliteit van de opvang verricht, maar zich gericht op de sluiting van het kindercentrum. Dit had volgens de GGD als reden dat de GGD tijdens het onderzoek had gehoord dat [persoon] voornemens was de exploitatie van het kindercentrum per 1 september 2019 te staken. Dit wordt door [persoon] weersproken. Wat hier ook van zij, het college heeft [persoon] om bevestiging van de voorgenomen sluiting verzocht en [persoon] heeft bij zijn e-mail van 29 augustus 2019 ontkend tot sluiting te zullen overgaan. De Afdeling is van oordeel dat het college vervolgens niet op basis van het inspectierapport van 22 augustus 2019 tot het opleggen van het exploitatieverbod heeft kunnen overgaan. Hoewel in de bevindingen in dit rapport, dat het merendeel van de beroepskrachten een andere baan had gevonden per 1 september 2019, dat de inventaris van de bovengroep werd verkocht en dat voor 25 kinderen een andere opvanglocatie was gevonden, aanwijzingen kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de kwaliteit van de opvang was teruggelopen, bieden deze geen grond voor de conclusie dat er op aanvaardbare termijn geen zicht meer op was dat het kindercentrum alsnog aan de kwaliteitseisen zou gaan voldoen. Niet is onderzocht of de op 11 april 2019 geconstateerde overtredingen waren beëindigd. Nu op 20 augustus 2019 geen inhoudelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, kunnen de bevindingen van de GGD de conclusie van het inspectierapport van 22 augustus 2019, dat er nog steeds sprake was van aan de kwaliteit van de opvang rakende gebreken, niet dragen. Het college had in de mededeling van [persoon] op 29 augustus 2019 dat hij niet voornemens was het kindercentrum te sluiten juist aanleiding moeten zien dit onderzoek alsnog uit te laten voeren, zoals immers het college dat zelf ook nodig vond, voordat het tijdens het onderzoek op 20 augustus 2019 had vernomen van het voornemen van [persoon] tot sluiting over te gaan. Het college heeft desgevraagd ook ter zitting geen deugdelijke verklaring gegeven waarom het niet alsnog in overeenstemming met zijn eigen eerdere bedoeling een inhoudelijk onderzoek heeft verricht of laten verrichten, nadat [persoon] op 29 augustus 2019 stellig had medegedeeld dat hij niet tot sluiting zou overgaan en dus met voortzetting van de exploitatie van het kindercentrum rekening moest worden gehouden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit, vanwege vereiste spoed, niet mogelijk was. Dat tijdens het onderzoek van 20 augustus 2019 door de GGD is geconstateerd dat [persoon] niet op grond van artikel 1.47, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, van het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang, onverwijld mededeling van de beëindiging van de exploitatie dan wel de wijziging van het aantal kindplaatsen had gedaan maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ingevolge artikel 1.66, tweede lid, van de Wko geen overtreding is op grond waarvan een exploitatieverbod kan worden opgelegd.

7.6.    De betogen falen.

Conclusie over het hoger beroep

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 31 maart 2020 heeft vernietigd, heeft bepaald dat het college aan [persoon] het griffierecht vergoedt en het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [persoon] in beroep, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het beroep tegen het besluit van 19 februari 2021

9.       Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij het besluit van 19 februari 2021 opnieuw beslist op het bezwaar van [persoon]. Het besluit van 19 februari 2021 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het college heeft bij het besluit van 19 februari 2021 het bezwaar van [persoon] opnieuw ongegrond verklaard en heeft aan dat besluit geen nieuw onderzoek naar de kwaliteit van de opvang ten grondslag gelegd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.5 is overwogen kan dit besluit geen stand houden. Het beroep tegen het besluit van 19 februari 2021 is gegrond.

Finale geschilbeslechting

10.     De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 3 september 2019 te herroepen, omdat, zoals volgt uit hetgeen onder 7.5 is overwogen, ook voor dit besluit een wettelijke grondslag ontbreekt. Niet aannemelijk is dat alsnog voldoende feitelijke onderbouwing kan worden gevonden voor het aan [persoon] opleggen van een exploitatieverbod voor [naam kinderdagverblijf], aangezien dit kindercentrum feitelijk niet meer bestaat. De Afdeling zal daarom de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank daarbij het college heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen, vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Proceskosten

11.     Het college moet de proceskosten van [persoon] in hoger beroep en in bezwaar vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2021 in zaak nr. 20/2470, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 31 maart 2020 heeft vernietigd, heeft bepaald dat het college aan [persoon] het griffierecht vergoedt en het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [persoon] in beroep;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2021, kenmerk U21.00893, gegrond;

IV.     vernietigt dat besluit;

V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland van 3 september 2019, kenmerk U19.04348;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde  besluit;

VII.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland een griffierecht van € 541,00 wordt geheven;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland tot vergoeding van bij mr. J. Thiele, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [persoon], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland tot vergoeding van bij mr. J. Thiele, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [persoon], in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.194,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

809

BIJLAGE

Wet kinderopvang

Artikel 1.49

1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.

[…]

Artikel 1.50

1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de veiligheid en de gezondheid;

b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

c. de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs;

d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

e. de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen;

f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;

h. de beschikbare ruimte voor kinderen;

i. de opleidingseisen waaraan een beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang voldoet;

j. de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers;

k. de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

[…]

Artikel 1.66

[…]

2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen of te houden.

Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang Lansingerland 2018

Artikel 4

1. Indien gebleken is dat een houder van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang niet voldoet aan één of meer kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang en alle onderliggende regelgeving, start het college in beginsel een herstellend handhavingstraject. Dit traject is gericht op beëindiging van de overtreding(-en) en op voorkoming van herhaling van de overtreding(-en)

2. Bij het uitvoeren van het herstellend handhavingstraject hanteert het college de volgende stappen:

a. stap 1: aanwijzing;

b. stap 2: last onder dwangsom/last onder bestuursdwang;

c. stap 3: exploitatieverbod;

d. stap 4: intrekken van de toestemming tot exploitatie en verwijdering van de registratie uit het landelijk register kinderopvang.

3. Indien de aard van de overtreding hiertoe aanleiding geeft, kan het college besluiten om een bepaalde stap of bepaalde stappen van het herstellende traject over te slaan dan wel meerdere keren toe te passen.

[…]