Uitspraak 202200304/1/A2


Volledige tekst

202200304/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 7 december 2021 in zaak nr. 21/1216 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 7.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot de datum van uitbetaling, en bepaald dat het voor de behandeling van de aanvraag geheven recht van € 300,00 wordt teruggestort en dat een vergoeding van € 345,00 wordt toegekend voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand.

Bij brief van 23 februari 2021 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met dit verzoek ingestemd. Bij brief van 11 maart 2021 heeft het college het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 7 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant]  ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de hoogte van de vergoeding voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand, het besluit van 28 januari 2021 in zoverre vernietigd, de vergoeding voor deze kosten vastgesteld op € 676,46 (inclusief BTW) en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door J. Tigges en R. Timmermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [locatie 1] in Oud Gastel (hierna: de onroerende zaak). Bij brief van 27 januari 2020, ontvangen op 7 februari 2020, heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij heeft geleden in verband met de inwerkingtreding van het bij besluit van 6 augustus 2019 vastgestelde uitwerkingsplan Oud Gastel Noord fase 3 (hierna: het uitwerkingsplan). Het uitwerkingsplan is de planologische basis voor het bouwen van 21 woningen in een ten zuidoosten van de onroerende zaak gelegen plangebied. Volgens [appellant] heeft dat tot waardevermindering van de onroerende zaak geleid.

standpunt van het college

2.       Aan het besluit van 28 januari 2021 is een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) ten grondslag gelegd. In dat advies is onder meer het volgende vermeld.

planologische verslechtering

2.1.    Uit een vergelijking tussen de bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden in het plangebied onder het uitwerkingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime blijkt dat de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan voor [appellant] een planologische verslechtering betekent. Het planologische nadeel bestaat uit een aantasting van het uitzicht, een verminderde zonlichttoetreding of toename aan schaduwhinder, een aantasting van de privacy, een toename van de aan het woongebruik inherent vormen van hinder en verkeershinder en een verminderde situeringswaarde van de onroerende zaak.

schadetaxatie

2.2.    Op basis van de conclusies van de planologische vergelijking heeft een taxatie van de waarde van de onroerende zaak plaatsgevonden. Volgens de taxatie is de waarde van de onroerende zaak als gevolg van de planologische verslechtering op de peildatum van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan op 3 november 2019 gedaald van € 350.000,00 naar € 325.000,00 en heeft [appellant] een schade van € 25.000,00 geleden.

omvang van het normale maatschappelijke risico

2.3.    Gelet op de in het plangebied gelegen woningen aan de Rijpersweg en Oudendijk, die zijn opgericht in het kader van het bestemmingsplan Oud Gastel Noord en de uitwerkingsplannen voor fase 1 en fase 2, is de ontwikkeling te kwalificeren als woningbouw op een inbreidingslocatie. Dit is in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling.

Gelet op de structuur van de omgeving, zijnde een dorpsgebied met lintbebouwing en een relatief lage bebouwingsdichtheid, paste de ontwikkeling, gezien de aard en omvang ervan, ter plaatse bij de bestaande woonomgeving. De ontwikkeling paste ook binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid.

Bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern, waarbij die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, is een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.

Dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachting lag, betekent op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

In dit geval bestaat, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, aanleiding om een deel van de schade, gelijk aan 5 procent van de waarde van de onroerende zaak op de peildatum onder het oude planologische regime, voor rekening van [appellant] te laten.

tegemoetkoming in planschade

2.4.    De drempel van 5 procent is gelijk aan € 17.500,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 7.500,00.

vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase

2.5.    In artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is bepaald dat indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, zij daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoeden.

Uit de rechtspraak blijkt dat burgemeester en wethouders een vergoeding kunnen toekennen voor het indienen van een zienswijze op het conceptadvies van de door burgemeester en wethouders geraadpleegde deskundige en dat daarbij niet van belang is of de zienswijze tot inhoudelijke wijzigingen van het conceptadvies heeft geleid. Voor iemand die geen kennis heeft van het planschaderecht is het niet goed mogelijk de juistheid van de in het conceptadvies neergelegde bevindingen te beoordelen. Daarom is het  redelijk dat [appellant] het conceptadvies ter beoordeling aan de gemachtigde heeft voorgelegd.

Volgens het door de gemachtigde overgelegde kostenoverzicht heeft hij 3 uur besteed aan het bestuderen van het conceptadvies, 3 uur aan het opstellen van een reactie daarop en 1 uur aan overleg met [appellant].

Naar het oordeel van de SAOZ is 3 uur voor het lezen en beoordelen van het conceptadvies niet reëel. Hierbij is mede van belang dat uit de aanvraag valt af te leiden dat de gemachtigde bekend was met de oude en nieuwe planologie en dat hij in de aanvraag een planvergelijking had gemaakt. Verder is 3 uur voor het opstellen van de zienswijze, gezien de inhoud daarvan, evenmin reëel. Het geheel overziende, is een tijdsbesteding van maximaal 3 uur in dit geval redelijk, ook omdat de reactie een zeer grote gelijkenis vertoont met de eerder verstrekte reactie met betrekking tot de onroerende zaak aan de [locatie 2] in Oud Gastel.

Het uurtarief van € 115,00 (exclusief BTW) is niet onredelijk. Dit betekent dat aan [appellant] een vergoeding van € 345,00 (driemaal € 115,00, vermeerderd met 21 procent BTW) toekomt, aldus de SAOZ.

aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend de omvang van het normale maatschappelijke risico en de hoogte van de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase in geschil is. Over deze geschilpunten heeft zij het volgende overwogen.

omvang van het normale maatschappelijke risico

3.1.    Dat een bestemmingsplan met een daarin nog niet uitgewerkte bestemming een negatieve invloed heeft gehad op de vast te stellen planschade, kan niet leiden tot het oordeel dat het college onterecht een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, heeft gehanteerd. Beleidsvoornemens in de aanloop naar een concreet besluit, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, kunnen hun schaduw vooruitwerpen en al schade veroorzaken. In dit geval heeft het bestemmingsplan Oud Gastel Noord zijn schaduw vooruit geworpen met als gevolg dat [appellant] een hoger percentage wegens het normale maatschappelijke risico moet dulden. Volgens vaste rechtspraak kan schaduwschade, geleden als gevolg van omstandigheden voorafgaande aan de inwerkingtreding van de schadeveroorzakende planologische verandering, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het college mocht uitgaan van de situatie die is ontstaan na het uitwerkingsplan en de drempel vaststellen op 5 procent.

vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase

3.2.    Niet in geschil is dat het inroepen van bijstand voor het opstellen van de reactie naar aanleiding van het conceptadvies van SAOZ en het indienen van de zienswijze redelijk was. Het uurtarief is evenmin in geschil. In geschil is het aantal uren dat de gemachtigde heeft besteed aan het lezen en beoordelen van het conceptadvies en het opstellen van de zienswijze. Het college mag rekening houden met het feit dat de gemachtigde bekend is met de planologische situatie. Dat neemt niet weg dat een tijdsbesteding van 3  uur niet toereikend is voor het beschreven werk. De rechtbank acht een vergoeding voor 5 uur redelijk. Zij zal op dit punt zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat [appellant] 5 uur aan kosten voor rechtsbijstand vergoed krijgt.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

4.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de omvang van het normale maatschappelijke risico en met de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase. De Afdeling zal de hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

omvang van het normale maatschappelijke risico

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich in dit geval geen omstandigheden voordoen die het rechtvaardigen om een drempel van 5 procent te hanteren en dat het college ten onrechte niet met het toepassen van een drempel van 3 procent heeft volstaan. Hij voert daartoe het volgende aan.

De schadeveroorzakende ontwikkeling is een uitvloeisel van het bestemmingsplan Oud Gastel Noord. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van 150 woningen. In het bestemmingsplan is echter niet voor de bouw van alle woningen meteen in een eindbestemming voorzien. Slechts voor enkele delen van het plangebied is, verspreid over het plangebied, voorzien in een eindbestemming, terwijl aan de overige delen van het gebied een uit te werken woonbestemming is gegeven.

In het kader van de realisering van de eindbestemming op delen van het plangebied hebben meerdere eigenaren van aangrenzende percelen aanvragen om tegemoetkoming in planschade ingediend. In het kader van de behandeling van die aanvragen heeft de SAOZ adviezen uitgebracht. In die adviezen is overwogen dat het om uitbreiding gaat en is een drempel van 3 procent toegepast. Het college heeft in de besluitvorming op de aanvragen de adviezen van de SAOZ gevolgd. In dit verband verwijst [appellant] naar de gevoerde planschadeprocedures voor de locaties [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] (hierna: de andere procedures).

In het kader van de realisering van de uit te werken woonbestemming op delen van het plangebied heeft het college in meerdere fasen uitwerkingsplannen vastgesteld. De realisering van woningbouw aangrenzend aan het perceel van [appellant] is mogelijk gemaakt in fase 3.

In het kader van de beoordeling van de door [appellant] ingediende aanvraag om tegemoetkoming in planschade heeft de SAOZ het advies gegeven om een drempel van 5 procent te hanteren. Zij heeft daarbij betrokken dat, gelet op de woningbouw binnen de in het bestemmingsplan Oud Gastel Noord opgenomen eindbestemmingen en binnen de uitwerkingsplannen voor fase 1 en fase 2, sprake is van inbreiding van woningbouw die, mede door de al gerealiseerde woningen, in zijn algemeenheid is aan te merken als normale maatschappelijke ontwikkeling. Dit is geen rechtvaardige benadering. Indien woningbouw aangrenzend aan het perceel van [appellant] eveneens als eindbestemming was opgenomen in het bestemmingsplan, dan was, in het kader van een daarop in te dienen aanvraag om tegemoetkoming in planschade, de ontwikkeling aangemerkt als uitbreiding en had het in de lijn der verwachting gelegen dat het college een drempel van 3 procent had toegepast. [appellant] wordt nu geconfronteerd met de al gerealiseerde woningen in de directe omgeving op basis waarvan een andere beoordeling van het normale maatschappelijke risico heeft plaatsgevonden.

5.1.    Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past en aan de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

5.2.    Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

5.4.    Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, aangewezen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2402) onder 7.15.

5.5.    In dit geval gaat het om woningbouw op een inbreidingslocatie. Dit is een normale maatschappelijke ontwikkeling. Verder is niet in geschil dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste. Dat betekent dat het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, in beginsel een drempel van 5 procent mag hanteren. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de besluitvorming in de andere procedures tot het toepassen van een lagere drempel kan leiden.

5.6.    In de zienswijze van 27 januari 2021 naar aanleiding van het conceptadvies van de SAOZ heeft [appellant] onder verwijzing naar de besluitvorming in de andere procedures een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. In het advies heeft de SAOZ daarop de volgende reactie gegeven.

In de andere gevallen is de schade veroorzaakt door het bestemmingsplan Oud Gastel Noord dat woningbouw op een uitbreidingslocatie mogelijk heeft gemaakt. In het geval van [appellant] is de schade een gevolg van het uitwerkingsplan en is de ontwikkeling als inbreiding te kwalificeren, gelet op de om het plangebied gelegen woningen aan de Rijpersweg en Oudendijk, die zijn opgericht in het kader van het bestemmingsplan Oud Gastel Noord en de uitwerkingsplannen voor fase 1 en fase 2. De beoordeling in de andere procedures wijkt daarmee op essentiële punten af van de beoordeling bij [appellant], zodat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen, aldus de SAOZ.

5.7.    Op de zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het verschil in de toegepaste drempel wordt gerechtvaardigd door het onderscheid in de aard van de schadeveroorzakende ontwikkeling - uitbreiding bij de andere gevallen en of inbreiding bij [appellant] - en dat in de andere procedures geen onjuiste besluiten zijn genomen.

5.8.    Dat een schadeveroorzakende ontwikkeling is te kwalificeren als uitbreiding, brengt, gelet op de rechtspraak van de Afdeling (onder meer  uitspraak 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:280, onder 10.4), op zichzelf niet met zich dat het niet gerechtvaardigd is om een drempel van 5 procent van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak te hanteren. Indien de ontwikkeling, naar haar aard en omvang, geheel binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en geheel binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan die drempel  toepassen. De rechtspraak van de Afdeling brengt dus met zich dat die drempel ook aan de orde kan zijn bij uitbreiding. In dat opzicht is er geen verschil met inbreiding. Het door de SAOZ en het college gemaakte onderscheid tussen uitbreiding en inbreiding is op zichzelf geen rechtvaardiging om bij [appellant] een hogere drempel te hanteren dan in de andere procedures is gedaan.

5.9.    In de adviezen van de SAOZ in de andere procedures is uiteengezet dat de aard van de ontwikkeling - uitbreiding van woningen buiten de bebouwde kom - in zijn algemeenheid een normale maatschappelijke ontwikkeling is. waarmee de aanvrager in abstracto rekening had kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, zijnde een dorpsgebied met lintbebouwing en een relatief lage bebouwingsdichtheid, paste de ontwikkeling, gezien de aard en omvang ervan, daarin. De ontwikkeling paste volgens de SAOZ ook binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid.

5.10.  Uit de adviezen van de SAOZ valt af te leiden dat in de andere procedures op grond van de onder 5.4 bedoelde indicatoren dezelfde conclusie is getrokken als bij [appellant]: de desbetreffende planologische ontwikkeling lag geheel in de lijn der verwachtingen. Desgevraagd heeft het college zich op de zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat in de andere procedures geen fout is gemaakt bij het vaststellen van de drempel. Dat de schade in de andere procedures een direct gevolg is van het bestemmingsplan Oud Gastel Noord, terwijl de schade in het geval van [appellant] is veroorzaakt door het uitwerkingsplan, is geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Het uitwerkingsplan is vastgesteld op grond van een uit te werken bestemming in het bestemmingsplan. Bij [appellant] is de schade dus een indirect gevolg van het bestemmingsplan. Verder heeft het college niet weersproken dat ook in dit geval een drempel van 3 procent zou zijn toegepast, indien de voor [appellant] nadelige ontwikkeling - het realiseren van 21 woningen in het plangebied - meteen in het bestemmingsplan mogelijk was gemaakt en [appellant], naar aanleiding daarvan, een aanvraag om tegemoetkoming in planschade had ingediend.

Dit betekent dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van [appellant] een hogere drempel te hanteren dan het in de andere procedures heeft gedaan.

Het betoog slaagt.

vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase

6.       [appellant] betoogt dat met een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 676,46, gebaseerd op een tijdsbesteding van 5 uur, geen recht is gedaan aan zijn belangen. De gemachtigde heeft met de daarvoor ingediende factuur voldoende onderbouwd dat het gedeclareerde aantal uren reëel is. Daaraan doet niet af dat de gemachtigde eerder een planschadeprocedure heeft gevoerd die op een aantal vlakken gelijkenis vertoont met de planschadeprocedure van [appellant]. Dit kan namelijk alleen betrekking hebben op de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de planvergelijking. Voor de beoordeling van de schadefactoren kon de gemachtigde geen aansluiting zoeken bij de eerder gevoerde planschadeprocedure, ook al vertoont die procedure op een aantal vlakken gelijkenissen, omdat de beoordeling individueel en afgestemd op de specifieke situatie moest geschieden. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de schade en de in dat kader uitgevoerde waardebepaling van de onroerende zaak. Verder speelt in dit geval een juridische discussie over de hoogte van het normale maatschappelijke risico. Van een willekeurige burger kan niet te worden verwacht dat hij deze discussie zelf voert.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 6.5), kunnen kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.

De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van deze kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.

6.2.    De gemachtigde heeft bij brief van 27 januari 2021 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. In die brief heeft hij een vergelijking tussen de bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden in het plangebied onder het uitwerkingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime gemaakt. Uit deze vergelijking heeft hij de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum is gedaald van € 360.000,00 naar € 334.800,00.

De gemachtigde heeft bij brief van 25 oktober 2020 een zienswijze ingediend naar aanleiding van het conceptadvies van de SAOZ. In de zienswijze is vermeld dat [appellant] kan instemmen met de door de SAOZ getrokken conclusie dat hij als gevolg van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan wordt geconfronteerd met een planologische verslechtering en dat hij eveneens  kan instemmen met de door de SAOZ vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 350.000,00 en waardevermindering van € 25.000,00. Verder is in de zienswijze vermeld dat [appellant] zich niet kan vinden in het toepassen van een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak in het kader van het normale maatschappelijke risico.

6.3.    In het kader van het beoordelen van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten is van belang dat uit de aanvraag valt af te leiden dat de gemachtigde al bekend was met het oude en nieuwe planologische regime en in staat was om een planologische vergelijking te maken. Verder is van belang dat de gemachtigde in de zienswijze geen aanleiding heeft gezien om de in het conceptadvies gemaakte planologische vergelijking en schadetaxatie te bestrijden. Wel heeft hij zich, met een uitvoerige toelichting, op het standpunt gesteld dat het college in het kader van het normale maatschappelijke risico geen hogere drempel van 3 procent van de waarde van de onroerende zaak mag toepassen. In dit verband is echter in het advies van de SAOZ gesteld dat de zienswijze een zeer grote gelijkenis vertoont met de door de gemachtigde eerder verstrekte reactie met betrekking tot het object aan de [locatie 2] in Oud Gastel. Van de zijde van [appellant] is dat niet weersproken.

6.4.    Uit het voorgaande volgt dat de door de gemachtigde gedeclareerde uren voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. De door de gemachtigde gestelde tijdsbesteding van 7 uur is, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, onevenredig hoog. In dit geval zou een tijdsbesteding van 5 uur niet onredelijk zijn geweest. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

slotsom

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt vernietigd, voor zover het beroep tegen de toegekende tegemoetkoming in planschade niet gegrond is verklaard en het besluit van 28 januari 2021 in zoverre niet is vernietigd. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de toegekende tegemoetkoming in planschade gegrond verklaren en het besluit van 28 januari 2021, voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade is toegekend van € 7.500,00, vernietigen wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel.

definitieve beslechting van het geschil

8.       De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

9.       Niet in geschil is dat de waarde van de onroerende zaak als gevolg van de planologische verslechtering op de peildatum van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan op 3 november 2019 is gedaald van € 350.000,00 naar € 325.000,00 en dat [appellant] een schade van € 25.000,00 heeft geleden. Op grond van het gelijkheidsbeginsel wordt een drempel van 3 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 10.500,00. De schade is hoger dan de drempel en valt dus niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant]. De Afdeling zal de aan [appellant] toe te kennen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 14.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening.

10.     De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak on zoverre in de plaats treedt van vernietigde besluit van 28 januari 2021.

11.     Het college moet de door [appellant] in hoger beroep gemaakte proceskosten in beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2021, voor zover aangevallen, voor zover het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep tegen de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge van 28 januari 2021 toegekende tegemoetkoming in planschade niet gegrond is verklaard en dat besluit van 28 januari 2021 in zoverre niet is vernietigd;

III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV.      verklaart het beroep tegen de toegekende tegemoetkoming in planschade gegrond;

V.       vernietigt het besluit van 28 januari 2021, voor zover daarbij aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade is toegekend van € 7.500,00;

VI.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Halderberge aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 14.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 7 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 januari 2021;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het  hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Halderberge aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

452