Uitspraak 202201115/1/A2


Volledige tekst

202201115/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Dongen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 7 januari 2022 in zaken nrs. 18/5115 en 18/5226 in de gedingen tussen:

1.       [appellant]

2.       [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 20.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag van uitbetaling.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2018 heeft het college de door [appellant] en [partij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 18 juni 2018 vernietigd, het besluit van 19 december 2017 herroepen, de tegemoetkoming in planschade vastgesteld op € 1.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag van uitbetaling, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2022, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P. Verschoor, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.

Overwegingen

1.       [appellant] is sinds 24 december 1996 eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Dongen (hierna: de onroerende zaak). Het geschil gaat over de hoogte van de door de rechtbank aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in de planschade die hij in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak heeft geleden als gevolg van een planologische verandering ten behoeve van woningbouw op ten zuiden en zuidwesten van de onroerende zaak gelegen gronden aan de Leeuweriklaan (hierna: het plangebied).

2.       De van belang zijnde wetsartikelen en planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Achtergrond van het geschil

3.       Bij besluit van 16 oktober 1997 heeft de raad van de gemeente Dongen het bestemmingsplan Dongen buitengebied (hierna: het oude bestemmingsplan) vastgesteld. Volgens dit bestemmingsplan hadden de ten zuiden van de Lijsterlaan gelegen gronden een bestemming voor grondgebonden agrarische bedrijven met een uitbouwmogelijkheid voor kassen en niet-grondgebonden agrarische activiteiten, alsmede het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke waarden en potenties en het karakter van het agrarisch kernrandgebied.

4.       Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college aan [bedrijf] krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het oude bestemmingsplan verleend voor het realiseren van twaalf woningen aan de Haanse Hoef in Dongen (hierna: het vrijstellingsbesluit). Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2005, 23 februari 2006 en 6 juni 2006 heeft het college aan [bedrijf] bouwvergunning verleend voor het realiseren van vier van de twaalf woningen op de percelen aan de Haanse Hoef 1 en 1a en de Leeuweriklaan 2 en 6 te Dongen. De bouwvergunningen en het vrijstellingsbesluit, voor zover dat ziet op de bouw van vier woningen, zijn door uitspraken van de Afdeling van 12 november 2008 en 2 juni 2010 onherroepelijk geworden.

5.       Op 14 april 2009 heeft het college ten behoeve van [bedrijf] een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) genomen. Met dit besluit heeft het college medewerking verleend aan de aanleg van de ontsluitingsweg Leeuweriklaan, inclusief keerlus, parkeervoorzieningen, bermen en beplantingen op het perceel, plaatselijk bekend als de Haanse Hoef 5 te Dongen. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010 onherroepelijk geworden.

6.       Bij besluit van 30 september 2010 heeft de raad van Dongen het bestemmingsplan Zuid en West Dongen (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Als gevolg van dit bestemmingsplan, dat op 25 december 2010 (hierna: de peildatum) in werking is getreden, is, voor zover thans van belang, op de gronden rondom de Leeuweriklaan te Dongen een bestemming voor wonen komen te rusten.

Aanvraag om tegemoetkoming in planschade

7.       Bij brief van 18 oktober 2016, ontvangen op 19 oktober 2016, heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaak, die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

8.       [partij] heeft met de gemeente Dongen een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan gedeeltelijk voor haar rekening te nemen.

Standpunt van het college

9.       Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht B.V. (hierna: Tonnaer).

In een advies van 7 november 2017 heeft Tonnaer uiteengezet dat uit een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime is gebleken dat [appellant] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Op basis van deze conclusie heeft een schadetaxatie plaatsgevonden. Volgens het daarvan opgemaakte taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak op de peildatum gedaald van € 700.000,00 naar € 655.000,00 en heeft [appellant] een schade van € 45.000,00 geleden. Op grond van (de rechtspraak van Afdeling over) artikel 6.2, eerste lid, van de Wro is er aanleiding om een deel van de schade, gelijk aan 3,5 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant] te laten. De drempel is gelijk aan € 24.500,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 20.500,00.

Het college heeft het advies van Tonnaer aan het besluit van 19 december 2017 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

10.     De rechtbank is, in een tussenbeslissing van 31 december 2020, tot de conclusie gekomen dat aan het advies van Tonnaer zodanige gebreken kleven, dat het college bij het nemen van een besluit op de aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet van dat advies had mogen uitgaan. In de tussenbeslissing is de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

11.     De StAB heeft in een verslag van 25 mei 2021 een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het oude en nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan per saldo voor [appellant] tot een planologische verslechtering heeft geleid. De StAB heeft mr. H.J.J.M. Oldenkotte (hierna: Oldenkotte) op basis van de vergelijking een schadetaxatie laten uitvoeren. Volgens het daarvan opgemaakte taxatierapport van 23 april 2021 is de waarde van de onroerende zaak op de peildatum gedaald van € 715.000,00 naar € 685.000,00 en heeft [appellant] een schade van € 30.000,00 geleden.

12.     De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om reacties op het verslag van de StAB in te dienen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 januari 2022 uiteengezet dat de reacties van partijen niet tot de conclusie leiden dat zij de inhoud van het verslag niet aan haar oordeel ten grondslag kan leggen. Zij heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de aan [appellant] te betalen tegemoetkoming in planschade vast te stellen op € 1.400,00. Zij heeft daarbij, onder verwijzing naar de overwegingen van de tussenbeslissing van 31 december 2020, in het kader van het normale maatschappelijke risico een drempel toegepast van € 28.600,00 (4 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade).

Hoger beroep

13.     [appellant] vindt de door de rechtbank toegekende tegemoetkoming in planschade te laag. Hij voert in hoger beroep gronden aan tegen het oordeel van de rechtbank over het toepasselijke recht, de planvergelijking, de schadetaxatie en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal de hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

toepasselijke recht

14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de datum van ontvangst van de aanvraag, de Wro van toepassing is en het overgangsrecht in de Invoeringswet Wro geen ruimte biedt om de aanvraag op grond van de WRO te behandelen. Hij voert aan dat als het college op 6 december 2005 geen vrijstelling van het oude bestemmingsplan had verleend, maar een voorbereidingsbesluit had genomen, waartoe het verplicht was op grond van de provinciale ruimte-voor-ruimte-regeling, aannemelijk is dat ruim vóór de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 het nieuwe bestemmingsplan was vastgesteld en een aanvraag om vergoeding van planschade was ingediend. In dit scenario zou, gelet op het overgangsrecht in de Invoeringswet Wro, artikel 49 van de WRO op deze aanvraag van toepassing zijn geweest en zou een integrale vergoeding van de schade - zonder aftrek wegens het normale maatschappelijke risico - mogelijk zijn geweest, aldus [appellant].

14.1.  In de brief van 18 oktober 2016, die op 19 oktober 2016 bij de gemeente is binnengekomen, heeft [appellant] vermeld dat hij op grond van artikel 6.1 van de Wro een aanvraag indient om tegemoetkoming in de planschade die hij heeft geleden als gevolg van het nieuwe bestemmingplan, dat is vastgesteld op 30 september 2010.

14.2.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:535) blijft de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade beperkt tot de in de aanvraag aangewezen oorzaak van de planschade. In dit geval is dat het nieuwe bestemmingsplan. Daarnaast is het niet nemen van een voorbereidingsbesluit geen schadeveroorzakende handeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Het limitatieve karakter van de opsomming in die bepaling brengt met zich dat het planschadestelsel niet van toepassing is op de gevolgen van beweerdelijk onrechtmatig handelen. Indien, zoals [appellant] stelt, het college onrechtmatig heeft gehandeld door op 6 december 2005 geen voorbereidingsbesluit te nemen, laat dat dus onverlet dat het niet mogelijk is om daarvoor op grond van artikel 6.1 van de Wro schadevergoeding toe te kennen.

14.3.  Omdat de aanvraag niet vóór 1 september 2010 is ingediend, is, gelet op artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro, afdeling 6.1 van de Wro volledig van toepassing. De rechtbank is in de tussenbeslissing van 31 december 2020 terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

14.4.  Het betoog slaagt niet.

planvergelijking

15.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding was om het vrijstellingsbesluit als oorzaak van planschade in de beoordeling van de aanvraag van 19 oktober 2016 te betrekken. Indien in de planvergelijking geen rekening wordt gehouden met het vrijstellingsbesluit als onderdeel van het nieuwe planologische regime, wordt een deel van de gestelde schade uitgesloten van een tegemoetkoming, waardoor een lacune in de rechtsbescherming ontstaat. Daarnaast wijst [appellant] op de mogelijkheid dat de betrokken projectontwikkelaar of het college de zogenoemde salamitactiek toepast, waarbij steeds opnieuw voor het realiseren van een enkele woning een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning wordt ingediend en daarop een besluit wordt genomen op basis van het vrijstellingsbesluit. Bij elke aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt dan bij het maken van de planvergelijking alleen gekeken naar het effect van de omgevingsvergunning voor deze ene woning en wordt het normale maatschappelijke risico tegengeworpen. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat de schade in elke procedure voor zijn rekening blijft en geen integrale beoordeling plaatsvindt van de schade die het gevolg is van het cumulatieve effect op het woongenot van de twaalf woningen, als bedoeld in het vrijstellingsbesluit, aldus [appellant].

15.1.  In de aanvraag heeft [appellant] uitsluitend het nieuwe bestemmingsplan en niet het vrijstellingsbesluit aangewezen als oorzaak van de gestelde schade. Daarom is dat besluit geen onderdeel van het nieuwe planologische regime in de planvergelijking. Dat zou anders zijn, indien hetgeen door dat besluit mogelijk is gemaakt daarna zou zijn bevestigd in het nieuwe bestemmingsplan, waardoor dat besluit en het nieuwe bestemmingsplan in feite onderdeel van hetzelfde planologische regime zijn. Vergelijk de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:6, onder 6.1. Die situatie doet zich hier echter niet voor. In het geval van [appellant] is het nieuwe bestemmingsplan geen bevestiging van de planologische verandering als gevolg van het vrijstellingsbesluit, gelezen in verbinding met de bouwvergunningen voor het realiseren van vier woningen aan de Haanse Hoef 1 en 1a en de Leeuweriklaan 2 en 6 te Dongen, maar een nieuwe planologische verandering ten behoeve van - onder meer - woningbouw aan de Leeuweriklaan 11 te Dongen.

15.2.  Voor zover het vrijstellingsbesluit is gebruikt voor het verlenen van bouwvergunning, is het, in de planvergelijking, onderdeel van het oude planologische regime. Voor zover dit besluit niet is gebruikt, heeft het, gelet op de rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:218, onder 6.3) niet tot planschade geleid. Verder bestaat geen aanleiding voor vergoeding van zogenoemde schaduwschade. Indien een redelijk denkend en handelend koper rekening zou houden met de mogelijkheid dat het vrijstellingsbesluit alsnog wordt gebruikt en deze koper daarin aanleiding zou zien een lager bod op de onroerende zaak uit te brengen, biedt artikel 6.1, eerste lid, van de Wro geen grondslag voor het toekennen van een tegemoetkoming in deze schade. In dit opzicht is er geen verschil met bijvoorbeeld een concreet beleidsvoornemen dat boven de markt hangt. Indien dit een lacune in de mogelijkheden tot schadevergoeding is, is het niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever om daarvoor een oplossing te vinden.

15.3.  Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor iedere planologische maatregel een vergelijking wordt gemaakt met het daaraan voorafgaande planologische regime en dat in beginsel op elk schadebedrag, dat volgt uit die vergelijking, het normale maatschappelijke risico in mindering wordt gebracht. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt, ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen van deze maatregelen moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.15. De rechtspraak biedt dus onder omstandigheden bescherming bij een poging van de initiatiefnemer van het bouwproject of het bestuursorgaan om door middel van de salamitactiek onder een planschadeclaim uit te komen. Dit betekent concreet dat bij eventuele volgende planologische besluiten ten behoeve van woningbouw in het kader van hetzelfde project als bedoeld in het vrijstellingsbesluit en eventuele daarop gebaseerde aanvragen om tegemoetkoming in planschade kan worden bezien of sprake is van nauwe verwevenheid als bedoeld in de rechtspraak. Als daarvan sprake is, dan ligt het in de rede om de planologische effecten van de verweven schadeveroorzakende besluiten in samenhang en cumulatief te beoordelen, zowel bij het vaststellen van de omvang van de schade als bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico.

15.4.  In het geval van [appellant] is er geen aanleiding om de planologische effecten van het nieuwe bestemmingsplan en het vrijstellingsbesluit, gelezen in verbinding met de bouwvergunningen voor   het realiseren van vier woningen aan de Haanse Hoef 1 en 1a en de Leeuweriklaan 2 en 6 te Dongen, in samenhang en cumulatief te beoordelen. Voor dat oordeel is niet alleen het aanzienlijke tijdsverloop tussen de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan en de eerdere verlening van de bouwvergunningen van belang. Zonder toelichting van de kant van [appellant], die niet is gegeven, valt ook niet in te zien dat het nieuwe bestemmingsplan en de bouwvergunningen, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop, zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen van deze besluiten moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel.

15.5.  Het betoog slaagt niet.

16.     [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de planvergelijking van Tonnaer ten onrechte geen rekening is gehouden met de onder het oude planologische regime bestaande mogelijkheid van het plaatsen van foliebalen met gras in het plangebied tot aan de perceelgrens met de onroerende zaak en tot een hoogte van minstens 4 m. In het advies van Tonnaer is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:384), uiteengezet dat langdurige en grootschalige opslag van agrarische goederen niet is opgenomen in de gebruiksbepaling van gronden met een bestemming voor agrarische doeleinden en een subbestemming voor agrarisch kernrandgebied met landschappelijke waarden, zodat opslag van foliebalen met gras in het plangebied op grond van artikel 35, eerste lid, van de planregels van het oude bestemmingsplan niet was toegestaan. Voor zover uit de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:772) volgt dat opslag van foliebalen met gras dat van hetzelfde perceel afkomstig is in beginsel is toegestaan, is van belang dat voeropslag voor eigen gebruik in dit geval niet mogelijk was, omdat op het hier relevante perceel aan de Leeuweriklaan, kadastraal bekend gemeente Dongen, sectie H, nr. 1369 (hierna: perceel 1369) geen agrarisch bedrijf was gevestigd en geen milieuvergunning voor het houden van dieren was verleend. Verder is van belang dat dit perceel een oppervlakte van 1.000 m² heeft. In het verslag van de StAB is niet berekend welke hoeveelheid foliebalen met gras dit op jaarbasis had kunnen opleveren en tot welke schade die hoeveelheid foliebalen had kunnen leiden. Bovendien was opslag van foliebalen met gras in strijd met de artikelen 12 en 13 van de planregels van het oude bestemmingplan. Indien die opslag niettemin was toegestaan, was deze, gelet op de bij brief van 6 november 2020 aangevoerde argumenten, zo goed als zeker uitgesloten. Ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3086) dat foliebalen met gras het landschap ontsieren en tot verrommeling leiden. Dat was niet verenigbaar met de bestemming van het plangebied onder het oude planologische regime. Ten slotte is van belang dat het plangebied was gelegen in een groene randzone als bedoeld in het groenstructuurplan gemeente Dongen van oktober 1997 (hierna: het groenstructuurplan). Ook op grond hiervan was het plaatsen van foliebalen met gras in het plangebied tot aan de perceelgrens met de onroerende zaak (met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) uitgesloten, aldus [appellant].

16.1.  Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

16.2.  Uit de artikelen 12, 13 en 35 van de planregels van het oude bestemmingsplan volgt niet dat het plaatsen van foliebalen met gras in het plangebied niet was toegestaan.

16.3.  In de tussenbeslissing van 31 december 2020 heeft de rechtbank verwezen naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:876) in de planschadezaak van de eigenaar van het perceel aan de Lijsterlaan 14 te Dongen (hierna: de andere planschadezaak).

In deze tussenuitspraak is overwogen dat uit de bestemming volgt dat agrarisch gebruik van de gronden was toegestaan, dat opslag van kuilvoer buiten het bouwvlak onder het agrarische grondgebruik valt en dat het oude bestemmingsplan er niet aan in de weg stond dat gedurende het hele jaar tot op de perceelgrens tot een hoogte van 4 m kuilvoer werd opgeslagen, ook gelet op de uitspraak van 12 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1892). In de tussenbeslissing heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel van de Afdeling. Zij heeft verder overwogen dat zij daarbij niet alleen de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1892) in aanmerking neemt, maar ook de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:772), waarin is overwogen dat uit de uitspraak van 17 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:384) niet volgt dat de opslag van balen met gras dat van hetzelfde perceel afkomstig is in geen geval is toegestaan.

Voor zover [appellant] zich, onder verwijzing naar die laatste overweging, op het standpunt stelt dat opslag in beginsel alleen voor eigen gebruik mogelijk was, berust het betoog op een verkeerde lezing van de uitspraak van 13 maart 2019. In die uitspraak, die in een handhavingszaak is gedaan, heeft de Afdeling een oordeel gegeven op basis van (de uitleg van het bestuursorgaan van) de in die zaak toepasselijke planregels. Uit die uitspraak valt niet af te leiden dat opslag in het geval van [appellant] slechts was toegestaan met gras dat van perceel 1369 afkomstig was. Daarom maakt het, anders dan [appellant] meent, niet uit hoeveel foliebalen perceel 1369 op jaarbasis had kunnen opleveren en tot welke schade dat had kunnen leiden. Verder is het, anders dan [appellant] meent, niet relevant dat er ten tijde van de peildatum geen agrarisch bedrijf op perceel 1369 was gevestigd. Het gaat in de planvergelijking immers om de maximale planologische mogelijkheden en niet om de feitelijke situatie. Om dezelfde reden komt ook geen betekenis toe aan het door [appellant] gestelde ontbreken van een milieuvergunning voor het houden van dieren. Het was immers niet uit te sluiten dat deze vergunning zou zijn verleend - daargelaten of deze vergunning nodig was voor opslag van foliebalen.

16.4.  Voor het geval opslag van foliebalen in het plangebied onder het oude planologische regime was toegestaan, heeft [appellant] in zijn brief van 8 november 2020 gewezen op de belangen van natuur, landschap en cultuurhistorie en de belangen van omwonenden. Verder heeft hij in deze brief vragen gesteld over de verenigbaarheid van opslag van foliebalen met de milieuregelgeving, de volksgezondheid en de brandveiligheid.

In het aanvullend hogerberoepschrift van 5 april 2022 heeft [appellant], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3086), verder aangevoerd dat opslag zou leiden tot ontsiering van het landschap en verrommeling.

16.5.  Zonder toelichting van de kant van [appellant], die in de brief van 8 november 2020 niet is gegeven, valt niet in te zien dat de in deze brief vermelde belangen en vragen met zich brengen dat opslag van foliebalen in het plangebied met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

Verder is de uitspraak van 15 november 2017 gedaan in het kader van een bestemmingsplanprocedure. In die uitspraak heeft de Afdeling, in reactie op de beroepsgrond dat opslag op het eigen terrein ten onrechte is uitgesloten, overwogen dat de raad van de gemeente Simpelveld in redelijkheid het opslaan van foliebalen en stro niet langer heeft toegestaan en dat de raad daarbij het belang bij behoud van de kwaliteit van het landschap zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van appellant. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de foliebalen en het stro elders kunnen worden opgeslagen en dat appellant ter zitting had toegelicht dat daar meestal voldoende plek is en slechts eens in de zoveel jaar uitgeweken zou moeten worden.

Uit deze uitspraak, die niet in een planschadeprocedure is gedaan, valt niet af te leiden dat opslag van foliebalen in het geval van [appellant] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Dat, zoals hij heeft gesteld, opslag zou leiden tot ontsiering van het landschap en verrommeling, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.

16.6.  Verder kon het gemeentelijke beleid van het groenstructuurplan niet afdoen aan de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Indien, zoals [appellant] aanvoert, foliebalen niet thuishoren in de groene randzone, als bedoeld in het groenstructuurplan, kan ook dat niet leiden tot het oordeel dat de StAB in de planvergelijking ten onrechte rekening heeft gehouden met het plaatsen van foliebalen in het plangebied.

16.7.  De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel - in afwijking van de tussenuitspraak van 25 maart 2020 in de andere planschadezaak - dat opslag van foliebalen op perceel 1369 tot aan de perceelgrens met de onroerende zaak niet was toegestaan of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

16.8.  In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de StAB ten onrechte is uitgegaan van opslag van foliebalen tot een maximale hoogte van 5 m. Anders dan hij veronderstelt, is een stapel foliebalen geen bouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder 4, van de planregels van het oude bestemmingsplan. Dat betekent dat de hoogtebepaling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, niet van toepassing was.

16.9.  Het betoog slaagt niet.

17.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de planvergelijking van Tonnaer ten onrechte geen rekening is gehouden met de onder het oude planologische regime bestaande mogelijkheid van het plaatsen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in het plangebied met een hoogte van 3 m voor overkappingen en 2 m voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In het verslag van de StAB is geen rekening gehouden met de beperking die artikel 1, onder 18, van de planregels van het oude bestemmingsplan met zich bracht voor de hoogte van teeltondersteunende voorzieningen. Verder valt uit dat verslag niet af te leiden dat bij de planvergelijking is onderkend dat, zoals in de onderzoeksopdracht van de rechtbank is vermeld, het hierbij slechts ging om tijdelijke voorzieningen (voor de duur van de agrarische productie), aldus [appellant].

17.1.  Indien teeltondersteunende voorzieningen van lichtdoorlatend materiaal zijn gemaakt, als bedoeld in artikel 1, onder 18, van de planregels, brengt dat nog niet met zich dat het niet was toegestaan om teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van meer dan 1 m in het plangebied te plaatsen. Ingevolge deze begripsbepaling wordt bij een grondgebonden bedrijf (nagenoeg) geheel gebruik gemaakt van open grond of plat glas dan wel ander lichtdoorlatend materiaal met een hoogte van niet meer dan 1 m. Het hierin tussen haakjes vermelde woord laat ruimte voor het plaatsen van teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van meer dan 1 m in een deel van het plangebied. Daarnaast valt niet in te zien dat de (algemene) begripsbepaling van artikel 1, onder 18, van de planregels afdoet aan de (bijzondere) hoogtebepaling van artikel 3, tweede lid. Ingevolge die bepaling is de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 3 m voor overkappingen en 2 m voor overige bouwwerken. In het verslag van de StAB, gelezen in samenhang met de tussenbeslissing van de rechtbank van 31 december 2020, is terecht van die bouwhoogte uitgegaan.

17.2.  Uit bladzijde 43 van het verslag van 25 mei 2021 blijkt dat de StAB is uitgegaan van het tijdelijke gebruik van teeltondersteunende voorzieningen. Dat een gebruiker deze voorzieningen alleen maar nodig had in het groeiseizoen, laat overigens onverlet dat het was toegestaan om deze voorzieningen ook buiten het groeiseizoen ter plaatse te laten staan en dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat dit ook daadwerkelijk was gebeurd.

17.3.  Het betoog slaagt niet.

18.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de StAB de planologische nadelen als gevolg van de aantasting van de privacy en de situeringswaarde heeft onderschat en in de planologische vergelijking niet met alle schadefactoren rekening heeft gehouden.

18.1.  In het verslag van 25 mei 2021 is de StAB tot de conclusie gekomen dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot een mix van planologische voordelen en nadelen heeft geleid. De planologische verandering heeft per saldo, met name gelet op de aantasting van de situeringswaarde van de onroerende zaak, tot een verslechtering geleid. In hoeverre dit nadeel per saldo zich vertaalt in een waardevermindering van de onroerende zaak, wordt in een taxatie bepaald, aldus de StAB.

18.2.  Uit het verslag valt af te leiden dat de verslechtering ook volgens de StAB niet slechts bestaat uit een aantasting van de situeringswaarde van de onroerende zaak. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de StAB in de planvergelijking ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere in dit geval toepasselijke schadefactoren of dat de StAB het gewicht van de schadefactoren heeft onderschat. Dat de StAB de voor [appellant] relevante voor- en nadelen van de planologische verandering heeft benoemd, maar niet van een kwalificatie (licht, gemiddeld of zwaar) heeft voorzien, betekent op zichzelf niet dat het verslag op dit onderdeel onzorgvuldig is. Voor zover [appellant], ter onderbouwing van het betoog dat de StAB de ernst van de planologische verslechtering heeft onderschat, verwijst naar de hogerberoepsgronden over de opslag van foliebalen en het plaatsen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, is van belang dat deze hogerberoepsgronden niet slagen. In deze gronden is dus evenmin grond te vinden voor het oordeel dat de planvergelijking van de StAB niet deugdelijk is.

18.3.  Het betoog slaagt niet.

schadetaxatie

19.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zienswijze naar aanleiding van het conceptverslag van de StAB niet zag op het taxatierapport van Oldenkotte, maar alleen op de bij de taxatie in aanmerking te nemen uitgangspunten, zodat de StAB niet onzorgvuldig en in strijd met de opdrachtbevestiging aan Oldenkotte heeft gehandeld door de zienswijze niet aan Oldenkotte voor te leggen. In de zienswijze gaat het niet slechts om die uitgangspunten, zodat het wel degelijk van belang was dat Oldenkotte er kennis van had genomen, aldus [appellant].

19.1.  In de opdrachtbevestiging van de StAB aan Oldenkotte is vermeld dat, indien de zienswijze van een partij betrekking heeft op het taxatierapport, aan Oldenkotte wordt gevraagd om daarop te reageren.

19.2.  Omdat de zienswijze, voor zover hier van belang, op de planvergelijking betrekking had, was het niet nodig de kritiekpunten van [appellant] aan Oldenkotte voor te leggen. De planvergelijking is het uitgangspunt voor de taxatie en het is niet aan de taxateur is om de juistheid van de planvergelijking te beoordelen. Indien in strijd met de opdrachtbevestiging zou zijn gehandeld, brengt dat overigens op zichzelf nog niet met zich de rechtbank zich niet op het verslag van de StAB, inclusief het taxatierapport van Oldenkotte, mocht baseren.

19.3.  Het betoog slaagt niet.

omvang van het normale maatschappelijke risico

20.     [appellant] betoogt dat de rechtbank, in het kader van haar beslissing om zelf in de zaak te voorzien, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat een deel van de schade onder het normale maatschappelijke risico valt en voor zijn rekening blijft. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro niet van toepassing is, omdat het nieuwe bestemmingsplan niet binnen de in artikel 3.1 van de Wro bedoelde periode van tien jaar is vastgesteld. Verder paste de planologische ontwikkeling in het plangebied niet binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid en de ruimtelijke structuur van de omgeving. Dat betekent dat de ontwikkeling in het plangebied niet in de lijn der verwachtingen lag, zodat het, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, ook niet mogelijk is om met toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro een drempel te hanteren.

20.1.  In het geval van [appellant] gaat het om indirecte planschade (planschade door een planologische verandering op de gronden van derden) en niet om directe planschade (planschade door een planologische verandering op de gronden van de aanvrager). De door [appellant] bedoelde uitzondering op het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is, zoals ook valt af te leiden uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 63 en 114), slechts van toepassing bij een aanvraag om tegemoetkoming in directe planschade. Dat betekent dat, daargelaten de gevolgen van overschrijding van de in artikel 3.1 van de Wro bedoelde periode van tien jaar, het wettelijk forfait in het geval van [appellant] van toepassing is.

Het eerste onderdeel van het betoog slaagt niet.

20.2.  Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de   omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past en aan de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

20.3.  Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

20.4.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

20.5.  Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

20.6.  In de tussenbeslissing van 31 december 2020 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:876), de omvang van het normale maatschappelijke risico op 4 procent van de waarde van de onroerende zaak, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, vastgesteld. In geschil is of de door [appellant] gestelde feiten en aangevoerde omstandigheden afdoen aan het door de rechtbank overgenomen oordeel van de Afdeling in de andere planschadezaak. Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag of, anders dan in de tussenuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 is overwogen, de ontwikkeling niet of slechts gedeeltelijk paste in de ruimtelijke structuur van de omgeving.

20.7.  [appellant] stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste. In het aanvullend hogerberoepschrift van 5 april 2022 heeft hij aangevoerd dat aanpassing van de grenswaarden voor de gevelbelasting van de nieuwe woningen noodzakelijk was in verband met het wegverkeerslawaai van de provinciale weg N632, dat de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf aan de Vierbundersweg 115 als gevolg van de ontwikkeling in het plangebied zijn beknot en dat het niet was toegestaan om woningen aan het buitengebied toe te voegen.

20.8.  Uit de verdere toelichting van [appellant] valt af te leiden dat deze argumenten betrekking hebben op de situatie vóór het vrijstellingsbesluit. Die situatie is hier echter niet van belang. Het gaat om de situatie vóór (de inwerkingtreding van) het nieuwe bestemmingsplan, waarin de ruimtelijke structuur van de omgeving van het plangebied onder meer bestaat uit het vrijstellingsbesluit, gelezen in verbinding met de bouwvergunningen voor   het realiseren van vier woningen aan de Haanse Hoef 1 en 1a en de Leeuweriklaan 2 en 6 te Dongen, en uit het projectbesluit van 14 april 2009, waarbij medewerking is verleend aan de aanleg van de ontsluitingsweg, inclusief keerlus, parkeervoorzieningen, bermen en beplantingen. Hierover heeft de Afdeling in de tussenuitspraak van 25 maart 2020 overwogen dat de bestaande bebouwing in de directe omgeving van de Leeuweriklaan bestaat uit vrijstaande woningen met een hoogte van maximaal twee etages, dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in de bouw van tien woningen aan de Leeuweriklaan die in afmetingen overeenkomen met de bestaande woningen en dat de planologische ontwikkeling daarom, naar haar aard en omvang, paste binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. In de door [appellant] gestelde feiten en aangevoerde omstandigheden is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het oordeel van de Afdeling in de andere planschadezaak.

Het tweede onderdeel van het betoog slaagt evenmin.

Slotsom

21.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd.

Proceskosten

22.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

452

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1.       Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.       Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;

c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.

3.       (…).

4.       Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.

5.       (…).

6.       (…).

Artikel 6.2

1.       Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2.       In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:

1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of 2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Wet op de Ruimtelijke Ordening (vervallen per 1 juli 2008)

Artikel 19

1.       De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Artikel 49

Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

a. de bepalingen van een bestemmingsplan,

b. het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19,

c. het besluit tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 40, of van een vergunning of andere beschikking ingevolge artikel 41,

d. de aanhouding van het besluit omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet dan wel ingevolge artikel 46, tweede lid,

e. aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid,

f. het koninklijk besluit als bedoeld in artikel 66,

schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd kennen burgemeester en wethouders hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening

Artikel 9.1.18

1.       Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

2.       Artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening geldt tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.

bestemmingsplan Dongen buitengebied van 16 oktober 1997

Artikel 1 Begripsbepalingen

(…).

4. Bouwwerk

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is.

(..).

18. Agrarisch bedrijf

Een bedrijf gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt, het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren, nader te onderscheiden in:

a.       grondgebonden bedrijf

een bedrijf dat (nagenoeg) geheel afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond of plat glas dan wel ander lichtdoorlatend materiaal met een hoogte van niet meer dan 1 meter;

(…).

Artikel 3 Hoogtebepalingen

1.       (…).

2.       De maximaal toelaatbare bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt

a.       5 meter voor antennes,

b.       3 meter voor overkappingen,

c.       2 meter voor alle overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.       (…).

Artikel 12 Beschrijving in hoofdlijnen

Algemeen

1.       In hoofdlijnen wordt hierna beschreven welke doeleinden worden nagestreefd met het plan en de daarbij gegeven regeling. Deze hoofdlijnen vormen het referentiekader bij de toetsing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden en bij de inzet van ander ruimtelijk relevant instrumentarium.

Doelstellingen

Agrarische functie

2.       Ten aanzien van de agrarische functie is het ruimtelijk beleid er op gericht een juridisch-planologisch kader te bieden voor een duurzaam ontwikkelingsperspectief. Voor de agrarische bedrijfstak voor de grondgebonden agrarische bedrijfstakken, in het bijzonder vollegrondstuinbouw, akkerbouwmatige tuinbouw en melkrundveehouderij, enerzijds en de glastuinbouw anderzijds, zijn voor dat perspectief schaalvergroting en concentratie noodzakelijk.

3.       Voor de grondgebonden agrarische bedrijfstakken is behoud en versterking van de huidige grondgebonden productiestructuur een vereiste. Voor deze bedrijven ligt het toekomstperspectief met name in de aanwezigheid van voldoende ruimte en efficiënte productie-eenheden van voldoende omvang, in goede externe productie-omstandigheden en in geringe milieubeperkingen door andere functies.

4.       Voor de ontwikkeling van de glastuinbouw is alleen een geconcentreerde ontwikkeling toelaatbaar binnen de in het plan daartoe aangegeven glastuinbouwconcentratiegebieden. Buiten die gebieden is volledige omschakeling naar glastuinbouw op bestaande bedrijven met toegestaan.

5.       Binnen de kernrandgebieden dient de agrarische productie te worden afgestemd op de lokale mogelijkheden, beperkingen en dynamiek. Ten behoeve van de instandhouding van het agrarisch toekomstperspectief is een combinatie toelaatbaar van de agrarische productiefunctie met andere gebruiksfuncties, zoals semi-agrarische (neven)activiteiten en niet-agrarische nevenactiviteiten (recreatie). Voorwaarde hierbij is dat de agrarische productiefunctie niet wordt aangetast.

(…).

Artikel 13 Agrarische doeleinden (A)

Doeleindenomschrijving

1.       De gronden met de bestemming agrarische doeleinden zijn bestemd voor:

(…).

d.       ter plaatse van de subbestemming Akl:

-         grondgebonden agrarische bedrijven met een uitbouwmogelijkheid voor kassen en niet-grondgebonden agrarische activiteiten,

-         het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke waarden en potenties,

-         het behoud, herstel en/of versterking van het karakter van het agrarisch kernrandgebied’

(…).

Bouwvoorschriften

2.       Op deze gronden mogen ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a.       niet voor bewoning bestemde gebouwen,

b.       per bedrijf ten hoogste één dienstwoning, met dien verstande dat op de gronden met de nadere aanwijzing (d) twee dienstwoningen zijn toegestaan, en voorts dat ter plaatse van de nadere aanwijzing (dw) uitsluitend een dienstwoning is toegestaan en ter plaatse van de nadere aanwijzing (dwll) uitsluitend twee dienstwoningen zijn toegestaan,

c.       bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.       Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:

a.       de gebouwen, kassen en silo’s moeten worden gebouwd binnen een bebouwingsvlak of een bebouwingsvlak op afstand (nadere aanwijzing (b)), behoudens het bepaalde onder g, met dien verstande dat de afstand tussen gebouwen, kassen en/of silo’s en de zijdelingse perceelsgrens ten minste 5 meter dient te bedragen,

b.       voor de toepassing van het bepaalde in lid 2 onder b wordt een binnen een bebouwingsvlak reeds aanwezige woning aangemerkt als dienstwoning,

c.       een dienstwoning mag geen grotere oppervlakte dan 200 m² en geen grotere inhoud dan 750 m³ hebben,

d.       op de gronden met de nadere aanwijzing (b) zijn geen dienstwoningen toegestaan,

e.       de bouwhoogte van een silo, met uitzondering van een (regionale) mestverzamelsilo, mag ten hoogste 12 meter bedragen,

f.        de bouwhoogte en gezamenlijke inhoud van een (regionale) mestverzamelsilo mag ten hoogste 5 meter respectievelijk 2.500 m³ bedragen,

h.       buiten de bebouwingsvlakken mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd,

i.        voor gronden met de subbestemming Al, Ak of Akl gelden tevens de volgende bepalingen:

-         voor gronden die met zijn voorzien van de nadere aanwijzing (iv): de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij mag per agrarisch bedrijf ten hoogste 1.000 m² bedragen,

-         voor gronden die niet zijn voorzien van de nadere aanwijzing (it): de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten behoeve van intensieve tuinbouw in gebouwen mag per agrarisch bedrijf ten hoogste 500 m² bedragen,

-         voor gronden die niet zijn voorzien van de nadere aanwijzing (k): de gezamenlijke oppervlakte van kassen mag per agrarisch bedrijf ten hoogste 3.000 m² bedragen,

j.        bouwvergunningen worden slechts verleend indien het bouwplan noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.

Artikel 35 Gebruiksbepalingen

1.       Het is verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften.

2.       Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan onbebouwde gronden te gebruiken of te laten gebruiken:

a.       als opslagplaats voor bagger en grondspecie,

b.       voor de opslag, al dan niet afgedekt, van mest voor zover deze opslag plaatsvindt in mestzakken waarvan de gezamenlijke inhoud meer bedraagt dan 1.000 m³ per bedrijf en/of met plaatsvindt binnen de aangegeven bebouwingsvlakken met de bestemming agrarische doeleinden,

c.       als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan met voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind of brandstoffen,

d.       als uitstallings-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen.

3.       Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan:

a.       vormen van gebruik als bedoeld in lid 2, die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de grond ingevolge de bestemming, de doeleindenomschrijving en/of de overige voorschriften mag worden gebruikt,

b.         het opslaan van bouwmaterialen, puin en specie in verband met normaal onderhoud, dan wel ter verwezenlijking van de bestemming,

c.       het uitoefenen van detailhandel voor zover dit een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening zoals ingevolge de voorschriften toegestaan,

d.       de stalling van ten hoogste één toercaravan en/of boot op de bij een woning behorende onbebouwde grond,

e.       de stalling van kampeermiddelen in agrarische bedrijfsbebouwing of erfbebouwing,

f.        het geplaatst hebben van maximaal 10 kampeermiddelen, gedurende de periode van 15 maart tot 31 oktober en/of het plaatsen van kampeermiddelen dan wel het gelegenheid geven tot recreatief nachtverblijf ten behoeve van groepskamperen gedurende een periode van maximaal 100 dagen op een bebouwingsvlak met de bestemming agrarische doeleinden, voor zover deze gronden met gelegen zijn binnen een afstand van 100 meter gerekend vanaf de bestemming natuurgebied.

4.       (…).