Uitspraak 202200569/1/V3 en 202200569/2/V3


Volledige tekst

202200569/1/V3 en 202200569/2/V3.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 januari 2022 in zaak nr. 21/5846:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van artikel 8 van het EVRM, zodat zij bij haar minderjarige kind in Nederland kan verblijven. Haar kind beschikte over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn vader, die inmiddels de voormalige echtgenoot van de vreemdeling is. De verblijfsvergunningen van het kind en zijn vader zijn bij besluiten van 15 december 2020 ingetrokken. Daartegen hebben zij bezwaar gemaakt.

1.1.    De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het kind van de vreemdeling geen geldige verblijfsvergunning heeft maar tijdens de bezwaarprocedure tegen het voornoemde intrekkingsbesluit op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 procedureel rechtmatig verblijf heeft dat niet duurzaam van aard is. Gelet hierop heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank op goede gronden het standpunt ingenomen dat de vreemdeling al om die reden geen beschermingswaardig familieleven in Nederland met haar kind uitoefent.

2.       De vreemdeling betoogt in haar eerste grief dat haar kind wel degelijk in bezit is van een verblijfsvergunning, aangezien de staatssecretaris nog niet op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit heeft beslist. De rechtsgevolgen van de intrekking zijn namelijk opgeschort totdat op het bezwaar is beslist, zodat de verleende verblijfsvergunning blijft bestaan, aldus de vreemdeling.

2.1.    De vreemdeling heeft in hoger beroep ter voortzetting van het debat vervolgens op 23 november 2022 besluiten van de staatssecretaris overgelegd van 24 oktober 2022 en 17 november 2022 waarbij de intrekkingen van de verblijfsvergunningen van de vader en van het kind met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. Omdat de vergunning van haar kind geldig is van 25 juli 2018 tot 25 juli 2023, had het kind van de vreemdeling ten tijde van het besluit op bezwaar een geldige verblijfsvergunning. De vreemdeling betoogt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar kind niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen beschermingswaardig familieleven in Nederland met haar kind uitoefent, alleen al daarom niet in stand kan blijven.

2.2.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 oktober 2021 wordt vernietigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 januari 2022 in zaak nr. 21/5846;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 5 oktober 2021, V-[..];

V.      wijst het verzoek af;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Soffers
voorzieningenrechter

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

47-967