Uitspraak 202102277/1/R2


Volledige tekst

202102277/1/R2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats] (België) (hierna tezamen en in enkelvoud: [vennoot]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 25 februari 2021 in zaak nr. 19/6557 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad van de gemeente Baarle-Nassau.

Procesverloop

Op 3 april 2019 heeft de raad als volgt besloten:

"1. kennisnemen van het feit dat het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het college) het maximale heeft gedaan om uitvoering te geven aan de opdracht uit de motie van februari 2016;

2. het dossier voor het kansrijk vervolginitiatief aan de [locatie A] te Baarle-Nassau te sluiten."

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 februari 2021, in zaak nr. 19/6557, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaken nrs. 202002377/1/R2 en 202002378/1/R2 behandeld op 28 oktober 2022, waar [vennoten] zijn verschenen. Na de zitting heeft de Afdeling de zaak weer afgesplitst van de zaken met nrs. 202002377/1/R2 en 202002378/1/R2.

Overwegingen

Inleiding, beslissing 3 april 2019 en besluit op bezwaar

1.       [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie A] in Baarle-Nassau. Op 15 februari 2007 heeft hij een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor de uitbreiding van het winkelpand op de begane grond en de realisatie van vier appartementen op de etages. Bij besluiten van 31 juli 2007 heeft het college vrijstelling verleend voor het bouwen van de winkelruimte met vier appartementen en ten behoeve van het bouwplan een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld. Bij besluiten van 31 augustus 2007 en 9 december 2008 heeft het college bouwvergunning verleend voor het bouwplan en toestemming verleend voor het aanleggen van een inrit, zoals benodigd voor het bouwplan. De eigenaar van de naastgelegen gebouwen waarin supermarkten zijn gevestigd, en de exploitanten van de supermarkten, hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, en, nadat deze besluiten in bezwaar in stand zijn gebleven, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 januari 2010 heeft de rechtbank een aantal gebreken geconstateerd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Bij het besluit van 20 februari 2013 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning en hogere geluidgrenswaarde en inritvergunning alsnog geweigerd. Met de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4449) is het besluit van 20 februari 2013 rechtens onaantastbaar geworden.

2.       In een brief van 18 februari 2016 heeft het college aan [appellante] geschreven medewerking te willen verlenen aan een vervolginitiatief voor het perceel [locatie A]. Het college heeft in deze brief bevestigd bereid te zijn om, indien het initiatief van [appellante] kansrijk blijkt te zijn, af te zien van legesheffing en de kosten van de noodzakelijke partiële herziening van het bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen. In een motie van 24 februari 2016 heeft de raad aan het college verzocht om "een maximale inspanning te doen om te komen tot een succesvolle realisatie van een vervolginitiatief van [appellante]."

3.       In de vergadering van 3 april 2019 heeft de raad, op voordracht van het college, als volgt besloten:

"1. kennisnemen van het feit dat het college het maximale heeft gedaan om uitvoering te geven aan de opdracht uit de motie van februari 2016

2. het dossier voor het kansrijk vervolginitiatief aan de [locatie A] te sluiten."

Blijkens de voordracht van het college houdt het sluiten van het dossier in, dat eerdere toezeggingen van het college komen te vervallen.

4.       In het besluit van 21 november 2019 heeft de raad zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de beslissing van 3 april 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens de raad doet deze beslissing geen wijziging ontstaan in de rechten of plichten van [appellante] en is deze beslissing daarom niet gericht op rechtsgevolg.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad terecht het bezwaar van [appellante] tegen de beslissing van 3 april 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beslissing van 3 april 2019 ertoe strekt in te stemmen met het voorstel van het college om het dossier voor het kansrijke vervolginitiatief te sluiten en de gedane toezeggingen te laten vervallen. Hiermee wordt niet beoogd de rechten of plichten van [appellante] bindend vast te stellen. Als gevolg van dit besluit ontstaat geen bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen en wordt ook geen bevoegdheid, recht of verplichting teniet gedaan. Ook wordt daarmee niet de juridische status van een persoon of een zaak vastgesteld. Het besluit is niet gericht op rechtsgevolg, zodat het niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.

Hoger beroep

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing van de raad op 3 april 2019 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Volgens [appellante] heeft deze beslissing een wijziging doen ontstaan in zijn rechten en is deze beslissing derhalve wél op rechtsgevolg gericht. Het houdt namelijk in dat het dossier voor een vervolginitiatief aan de [locatie A] te Baarle-Nassau wordt gesloten en dat de in 2016 gedane toezeggingen, onder meer het afzien van legesheffing en het voor rekening nemen van de kosten van de noodzakelijke partiële herziening van het bestemmingsplan, komen te vervallen. Dat heeft (wederom) grote (financiële) gevolgen. Door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren is volgens [appellante] aan hem een inhoudelijke beoordeling en tevens het toekennen van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen onthouden.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beslissing van de raad in de vergadering van 3 april 2019 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De beslissing van de raad, dat het college het maximale heeft gedaan en het dossier mag sluiten, is namelijk niet op enig rechtsgevolg gericht. Die beslissing is uitsluitend aan te merken als een mededeling van de raad aan het college en heeft enkel tot gevolg dat het college geen uitvoering meer hoeft te geven aan de motie van de raad van 24 februari 2016. Het (niet langer hoeven) verrichten van een maximale inspanning is aan te merken als een feitelijke handeling en daarmee is het beëindigen van het leveren van een maximale inspanning ook aan te merken als een feitelijke handeling. In het betoog van [appellante], dat het sluiten van het dossier inhoudt dat de eerder door het college gedane toezegging en eerder gemaakte afspraken zijn komen te vervallen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel.

Het betoog slaagt niet.

7.       Het hoger beroep is ongegrond.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nales
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023

680