Uitspraak 202300027/1/A2


Volledige tekst

202300027/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van beroep voor de examens van Aeres Hogeschool (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 30 mei 2022 heeft de directie van Aeres Hogeschool [appellant] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven voor de opleiding ‘Dier- en veehouderij met agrarisch ondernemerschap’.

Bij beslissing van 6 oktober 2022 heeft het college het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO). Het CBHO, dat op 1 januari 2023 is opgehouden te bestaan, heeft dit beroep overgedragen aan de Afdeling.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 11 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van der Werf, bijgestaan door M.F. de Boer en I. van Meggelen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is in september 2020 begonnen met een studie ‘Dier- en veehouderij met agrarisch ondernemerschap’ aan de Aeres Hogeschool in Dronten. De datum waarop hij aan de norm van het bindend studieadvies (hierna: BSA) moet voldoen, is wegens de coronacrisis verplaatst naar het tweede studiejaar. Omdat hij op het (nieuwe) beoordelingsmoment te weinig studiepunten heeft gehaald, heeft hij op 30 mei 2022 een BNSA gekregen. Dit betekent dat hij met zijn studie moet stoppen. [appellant] is het niet eens met dit advies en wil doorgaan met zijn studie. Omdat hij bij het college geen gelijk heeft gekregen, is hij in beroep gegaan.

Hij heeft daarbij verschillende beroepsgronden naar voren gebracht die volgens hem maken dat het oordeel van het college onjuist is. De Afdeling bespreekt deze gronden hierna. Daarbij bespreekt de Afdeling eerst de procedurele gronden en daarna de gronden die zien op de inhoud van het besluit.

Procedurele gronden

2.       Zijn grond over de bevoegdheid tot het geven van een studieadvies heeft [appellant] op zitting laten vallen en hoeft daarom niet meer te worden besproken.

3.       [appellant] heeft op zitting niet kunnen verduidelijken waarom de Interne Adviescommissie geen advies zou hebben mogen geven. Aan een bespreking van zijn beroepsgrond hierover komt de Afdeling daarom niet toe.

Inhoudelijke gronden

4.       [appellant] wijst erop dat het studieadvies op 30 mei 2022 is uitgebracht en dat het tweede semester toen nog niet was afgelopen. Hij betoogt, onder verwijzing naar hoofdstuk 34 van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: OER), dat het onderzoek na juni/juli 2022 had moeten plaatsvinden en dat het advies daarmee te vroeg is uitgebracht.

Verder wijst [appellant] erop dat hij als gevolg van een getroffen voorlopige voorziening twee vakken heeft kunnen herkansen in periode T5. Hij heeft deze vakken, die ten tijde van het BNSA nog openstonden, alsnog gehaald. Als deze resultaten worden meegerekend, heeft hij de 60 punten van zijn propedeuse behaald. Het college heeft hiermee naar zijn mening ten onrechte geen rekening gehouden. Volgens hem had er een volledige heroverweging moeten plaatsvinden.

Op zitting heeft [appellant] toegelicht dat het voor hem heel belangrijk is dat hij verder kan met zijn studie. Zonder de juiste diploma’s komt zijn toekomst als agrariër in gevaar.

Juiste beslismoment in het licht van hoofdstuk 34 OER?

4.1.    In het mailbericht van 4 maart 2021 heeft de voorzitter van de examencommissie [appellant] bericht dat het beoordelingsmoment voor het BSA wegens de bijzondere omstandigheden van de coronapandemie is verplaatst naar het volgende studiejaar. Aangegeven is dat hij in mei 2022, als de beoordelingsvergadering plaatsvindt, moet voldoen aan de eisen die in hoofdstuk 34 van de OER staan. Ook is aangegeven dat hij met zijn studie zal moeten stoppen als dan zou blijken dat hij niet aan die eisen voldoet.

In hoofdstuk 34, artikel 1, van de OER staat dat twee keer per jaar (na semester 1 en na semester 2) voor elke student de studievoortgang wordt vastgesteld. Het eind van het semester valt in januari/februari en juni/juli, aldus deze bepaling. In artikel 2 is bepaald wat de BSA-norm na het tweede semester van het eerste jaar is. Een student moet, voor zover hier van belang, aan het einde van het eerste jaar minimaal 52 studiepunten hebben behaald.

Het college heeft op zitting uitgelegd dat in dit geval is gekozen voor een beslismoment in mei, omdat periode T3 dan is afgesloten en in de perioden T4 en T5 voor [appellant] op basis van de OER geen herkansingsmogelijkheid meer bestond voor vakken van het eerste studiejaar. Hoofdstuk 34 van de OER staat, in het licht ook van deze toelichting, niet aan deze keuze in de weg. Daarbij weegt ook mee dat het voor [appellant] helder was wanneer hij zou worden beoordeeld en dat het hier niet gaat om een BSA dat in het eerste studiejaar is uitgebracht.

Meenemen nieuwe cijfers?

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 februari 2022; ECLI:NL:RVS:2022:331), dient een bestuursorgaan, beslissend in administratief beroep, in beginsel nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Hoofdregel is dus dat een beroepsorgaan de situatie in ogenschouw neemt ten tijde van de beoordeling in administratief beroep.

Naar het oordeel van de Afdeling rechtvaardigen de omstandigheden in deze zaak een afwijking van de hoofdregel en een beoordeling naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het BNSA. Daarbij is van belang dat het beslismoment over het BSA is uitgesteld en duidelijk is aangegeven van welk beoordelingsmoment zou worden uitgegaan. Verder zijn de recente resultaten behaald hangende een getroffen voorlopige voorziening. Duidelijk was dat deze resultaten alleen zouden meetellen als [appellant] in beroep gelijk zou krijgen. Als deze resultaten ook zonder geslaagd beroep zouden moeten worden meegenomen, dan zou de getroffen voorlopige voorziening zonder meer neerkomen op een extra herkansing en een tegemoetkoming aan de student. Dat verdraagt zich niet met het voorlopige karakter van de getroffen voorziening.

Dit betekent dat het college geen rekening hoefde te houden met de na het BNSA behaalde studieresultaten.

Conclusie

5.       Nu niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van het BNSA niet voldeed aan de norm en hij geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht die zijn studievertraging kunnen verklaren, heeft het college terecht geen grond gezien om het BNSA te vernietigen. De Afdeling begrijpt dat het BNSA betekent dat [appellant] zijn toekomstplannen moet aanpassen, maar dat maakt het besluit niet onevenredig.

6.       Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Slotsom

7.       Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [appellant] geen gelijk krijgt.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023

480