Uitspraak 202203146/1/A2


Volledige tekst

202203146/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2022 in zaak nr. 20/6977 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2019 vastgesteld op € 0,00 en een bedrag van € 3.552,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 23 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2019 terecht op EUR 0 heeft vastgesteld, omdat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en diens dochter hoger was dan de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag. Het teveel betaalde voorschot van EUR 3.552 mocht volgens de rechtbank worden teruggevorderd, omdat in bezwaar en beroep geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld.

2.       [appellant] voert aan dat hij nooit enige vergoeding heeft gehad van zijn inwonende dochter en dat hij niet wist wat zij verdiende. Niemand heeft hem meegedeeld dat het inkomen van zijn dochter zou worden opgeteld bij zijn AOW. Tenslotte voert hij aan dat hij geen verkeerde belastingaangifte heeft gedaan.

3.       De rechtbank heeft terecht gewezen op artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag. Volgens deze bepaling hangt huurtoeslag af van de draagkracht van de huurder én de medebewoners. Volgens artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen betekent dit dat ook het toetsingsinkomen van de medebewoner in aanmerking wordt genomen. Dit toetsingsinkomen is, indien geen aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, het na afloop van het kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon (artikel 2, eerste lid, onder i en onder o, en artikel 8 van de Awir in samenhang met artikel 21, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Terecht is dus het loon van de [appellant]s dochter mede in de berekening betrokken. Dat [appellant] geen vergoeding kreeg van zijn dochter en dat hij niet wist wat zij verdiende, zijn geen omstandigheden die hierbij van belang zijn. Het feit dat zijn dochter woonde op het adres waarvoor huurtoeslag werd ontvangen, is voldoende om haar loon mede van belang te achten.

4.       Dat niemand aan [appellant] heeft verteld dat het inkomen van zijn dochter zou worden meegeteld, is evenmin van belang. [appellant] had dit kunnen weten als hij zich op de hoogte had gesteld van de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van de door hem aangevraagde huurtoeslag.

5.       De stelling van [appellant] dat hij geen verkeerde belastingaangifte heeft gedaan, doet aan het voorgaande niet af. Het besluit over vaststelling van de huurtoeslag is er immers niet op gebaseerd dat hij dit zou hebben gedaan. Zoals onder 3 hierboven is overwogen, is de aanspraak op huurtoeslag niet afhankelijk van een aanslag inkomstenbelasting. Voor het inkomen van [appellant]s dochter wordt het laatst bepaalde belastbare loon in aanmerking genomen.

6.       Tegen de overweging van de rechtbank dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de terugvordering zou moeten worden gematigd, is geen hoger beroepsgrond ingediend, zodat de Afdeling de rechtbank ook op dit onderdeel volgt.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Soest-Ahlers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023