Uitspraak 202207445/2/V3


Volledige tekst

202207445/2/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 december 2022 in zaak nr. NL22.6489 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2022, aangevuld bij besluit van 8 september 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris verzoekt de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening te treffen dat hij de uitspraak van de rechtbank niet hoeft uit te voeren totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist.

2.       Gelet op de belangen die de staatssecretaris en de vreemdeling naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening. De uitspraak van de rechtbank strekt er niet toe dat de staatssecretaris de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf moet verlenen, zoals de staatssecretaris kennelijk meent. Uitvoering van de uitspraak heeft daarom geen gevolgen die moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. De voorzieningenrechter vindt verder van belang dat uitvoering van de uitspraak geen onevenredige inspanning van de staatssecretaris vergt.

3.       Het verzoek wordt afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek af;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Van Breda
voorzieningenrechter

w.g. Schippers
griffier

873