Uitspraak 202105238/1/A3


Volledige tekst

202105238/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Helder,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 8 juli 2021 in zaak nr. 20/3273 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij brief van 23 oktober 2019 heeft het college gereageerd op een e-mail van [appellant].

Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, advocaat te Bentveld, en het college, vertegenwoordigd door E.M.M. Eijking en R.L.C. Verhoef-Bosman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 3 september 2019 heeft [appellant] een e-mail gestuurd aan [medewerker] van de afdeling techniek en omgeving van de gemeente Den Helder. In de e-mail schrijft [appellant] dat hij vragen heeft over de eigendomsverhoudingen en gebruiksrechten van het gebied rondom de voormalige Opstandingskerk aan de Pasteurstraat. Hij beschrijft een aantal ervaren problemen met de openbare ruimte zoals een slechte bestrating, verstopte hemelwaterafvoer, slechte straatverlichting en systematische verwaarlozing van het openbare groen. Verder beschrijft hij dat voor bewoners onduidelijk is wie de oprit en parkeerplaatsen van de panden 147 en 149 mogen gebruiken, dat de verwijzing naar huisnummers onduidelijk is en dat niet is geregeld dat de gemeente of nutsbedrijven in geval van onderhoud of calamiteiten toegang hebben tot het riool en de leidingen omdat deze grond eigendom is van anderen. Tot slot schrijft [appellant] in een ‘ps’ dat het bord dat verwijst naar de dierenartspraktijk en een ander bord en brievenbussen van de kunstkring/dierenartspraktijk ook voortdurend tot misverstanden leiden tussen bewoners en bezoekers.

Naar aanleiding van deze e-mail zijn twee ambtenaren van de afdeling omgeving bij [appellant] langs geweest. Vervolgens heeft het college bij brief van 23 oktober 2019 gereageerd op de e-mail van [appellant]. In deze brief staan de reacties van de onderscheiden betrokken afdelingen binnen de gemeente op de vragen van [appellant].

1.1.    [appellant] heeft op 2 november 2019 bezwaar gemaakt tegen de brief van 23 oktober 2019. Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 23 oktober 2019 volgens het college geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. In de brief staat verder dat een reactie van het college met betrekking tot de motivering over het bord van de dierenartspraktijk meer tijd vraagt en daarom afzonderlijk zal worden toegestuurd.

In overleg met de dierenarts is het bord op 12 oktober 2020 verwijderd.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van 3 september 2019 niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan worden gekwalificeerd. In deze email heeft [appellant] volgens de rechtbank namelijk op geen enkele manier een verzoek aan het college gedaan om een besluit te nemen. De toelichting op de zitting bij de rechtbank geeft daar ook geen aanknopingspunten voor. Anders dan de bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd en ook anders dan de rechtbank in haar verzetuitspraak heeft geoordeeld geldt dit ook voor het bord van de dierenarts. Van een verzoek tot handhaving in de e-mail is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

Omdat de gehele e-mail van [appellant] niet gekwalificeerd kan worden als een aanvraag, kan de brief van het college van 23 oktober 2019 ook geen besluit zijn. Het bezwaar is daarom volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de door het college naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie aan de dierenarts gestuurde brieven niet kunnen worden aangemerkt als afgerond besluit op bezwaar zodat deze op zichzelf losstaan van de huidige procedure.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Hij heeft in zijn e-mail van 3 september 2019 situaties aan de orde gesteld, waarvan hij hinder ondervond. Impliciet is dit een verzoek om handhaving, aldus [appellant]. Als het college hierop reageert dat het de situatie niet gaat verbeteren is dat een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waar hij direct belang bij heeft. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de inhoudelijke beroepsgronden niet behandeld. Bovendien heeft hij uiteindelijk gelijk gekregen over het bord van de dierenartspraktijk omdat dit volgens het college inderdaad moest worden verwijderd.

Beoordeling

4.       Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

In de e-mail van 3 september 2019 beschrijft [appellant] welke problemen hij ervaart met de eigendoms- en gebruikssituatie in het gebied van de voormalige Opstandingskerk aan de Pasteurstraat. Aan het einde van deze brief stelt hij voor om op korte termijn met betrokkenen aan tafel te schuiven met als doel om helderheid te verschaffen over de rechten en plichten en het samenwonen als goede buren mogelijk te maken. In het licht van deze bewoordingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de e-mail niet kan worden aangemerkt als een verzoek aan het college om een besluit te nemen. De omstandigheid dat [appellant] er in het ps onder de email op heeft gewezen dat voor het bord van de dierenartspraktijk volgens hem geen vergunning is verleend maakt niet dat er desalniettemin sprake is van een handhavingsverzoek.

De conclusie van de rechtbank dat de e-mail niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en daarmee de brief van het college van 23 oktober 2019 niet als besluit, is dan ook juist. Uit deze brief volgt overigens ook niet dat het college de e-mail anders heeft opgevat of dat het daarin wel een verzoek om handhaving heeft gelezen. De omstandigheid dat overleg met [appellant] heeft geleid tot nader overleg tussen het college en de dierenartspraktijk en -uiteindelijk- het verwijderen van het bord betekent niet dat de brief van 23 oktober 2019 daarmee alsnog moet worden aangemerkt als afwijzing van een aanvraag. Het college heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft dit terecht rechtmatig geoordeeld.

Het betoog slaagt niet.

Redelijke termijn

5.       [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

5.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, zoals in dit geval, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Hierbij geldt dat de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

5.2.    Op 4 november 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] ontvangen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaren en ruim 2 maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

317