Uitspraak 202205834/2/R2 en 202205834/1/R2


Volledige tekst

202205834/2/R2 en 202205834/1/R2.
Datum uitspraak: 13 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 29 augustus 2022 in zaak nr. 22/1616 en 22/1737 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

Procesverloop

Bij het besluit van 21 december 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel aan de [locatie 1] (kavel 2) te Maasbracht.

Bij het besluit van 17 augustus 2022 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2021 herroepen en alsnog een gewijzigde omgevingsvergunning verleend, onder aanpassing van de motivering.

Bij de aangevallen uitspraak van 29 augustus 2022 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij het besluit van 8 november 2022 heeft het college de bij het besluit van 17 augustus 2022 verleende omgevingsvergunning gewijzigd.

[verzoeker] heeft een zienswijze tegen dat besluit ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [verzoeker] ter zitting behandeld op 16 november 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.M. Lammers-Dudink, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Pietermans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de initiatiefnemer [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Kortsluiting

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met  toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Op 30 juli 2021 heeft het college van de initiatiefnemer een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ontvangen ten behoeve van het bouwen van een woning op het perceel aan de [locatie 1] (kavel 2) te Maasbracht. Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Hij heeft daarbij toepassing gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, in verband met het overschrijden van de maximaal toegestane bouw- en goothoogte van het hoofdgebouw en de overkapping. [verzoeker] woont aan de [locatie 2] te Maasbracht. Zijn achtertuin grenst direct aan de achtertuin van het bouwplan. Bij besluit van 17 augustus 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2021 herroepen en alsnog een gewijzigde omgevingsvergunning verleend, op basis van een gewijzigde bouwtekening en onder aanpassing van de motivering van de welstandsbeoordeling. De rechtbank heeft het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het advies van de Omgevingscommissie van 11 augustus 2022 niet kan worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang  kan zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de afstand die is ingetekend op de op 10 mei 2022 ontvangen bouwtekening het betreffende bouwplan voldoet aan de vereiste afstand van 3 m tot de zijdelingse perceelgrens. Gelet op het vorenstaande was de rechtbank dan ook van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan redelijke eisen van de welstand.

Het besluit van 8 november 2022

4.       Bij besluit van 8 november 2022 heeft het college de bij het besluit van 17 augustus 2022 verleende omgevingsvergunning gewijzigd. In de gewijzigde omgevingsvergunning is de zijdelingse perceelgrens ten opzichte van het naastgelegen perceel aan de [locatie 3] verkleind tot 2,72 m. Dat betekent een afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen afstand van 3 m. Het college heeft met toepassing van de algemene afwijkingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan de betreffende afwijking vergund.

4.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

4.2.    De voorzieningenrechter merkt het besluit van 8 november 2022 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid van de Awb, omdat  dit besluit strekt tot wijziging van het besluit van 17 augustus 2022. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is tegen het betreffende besluit van 8 november 2022 van rechtswege beroep ontstaan voor [verzoeker]. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter deze besluiten gezamenlijk beoordelen.

Artikel 7:9 van de Awb

5.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nieuwe advies van de Omgevingscommissie van 11 augustus 2022 niet kan worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het bouwplan vanwege de gewijzigde bouwtekeningen opnieuw aan de Omgevingscommissie is voorgelegd, maar volgens hem is dat gedaan omdat uit het eerdere advies niet is gebleken of en, zo ja, op welke wijze is getoetst aan de welstandeisen uit de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld".

5.1.    Artikel 7:9 van de Awb luidt: "Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord."

5.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Omgevingscommissie in het advies van 23 maart 2021 in hoofdlijnen positief heeft gereageerd op het bouwplan. Daarbij heeft de Omgevingscommissie een aantal suggesties meegegeven en de voorwaarde gesteld dat een oplossing wordt gezocht om de zwevende massa aan de achterzijde beter te integreren. In het advies van 24 augustus 2021 heeft de Omgevingscommissie vervolgens een definitief positief oordeel gegeven over het bouwplan. In haar advies van 7 juli 2022 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd dat het standpunt van de Omgevingscommissie nader moet worden gemotiveerd, waarbij  nadrukkelijker aandacht moet worden besteed aan de geldende welstandseisen uit de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld". In haar advies van 11 augustus 2022 heeft de Omgevingscommissie nader gemotiveerd dat het gewijzigde bouwplan voldoet aan redelijke eisen van de welstand. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat het nieuwe advies van 11 augustus 2022 niet kan worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn, omdat met dat advies is voortgeborduurd op de adviezen van de Omgevingscommissie van 23 maart 2021 en 24 augustus 2021 en het ingenomen standpunt van het college dat het bouwplan in lijn is met redelijke eisen van de welstand.

Het betoog slaagt niet.

Afstand tot de achterste perceelgrens

6.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" een afstand van minimaal 5 m dient te worden aangehouden tot de achterste perceelgrens. Daarbij stelt hij onder verwijzing naar de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" en een afbeelding uit een kavelinformatieblad dat de grens met zijn perceel als achtererfgrens moet worden aangemerkt. Verder dient volgens hem deze afstand niet vanaf de achtergevel van de voorziene woning te worden gemeten, maar vanaf de overkapping met het dakterras. Daartoe voert hij aan dat de overkapping als onderdeel van het hoofdgebouw moet worden beschouwd. [verzoeker] stelt dat de afstand van de voorziene woning tot de achtererfgrens dan afgerond 3,35 m zal bedragen in plaats van 5 m, waardoor het onderhavige bouwplan in strijd is met de welstandseisen uit de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld".

6.1.    In de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" staat: "De vrijstaande woningen dienen minimaal 5 meter van de zijdelingse erfgrens en 5 meter van de achtererfgrens als vrije, onbebouwde ruimte te respecteren. Deze afstandsmaten gelden niet voor bijgebouwen. Deze afstandsmaat zorgt voor een ruim en open aanzicht van de dorpsrand vanuit het landelijk gebied. Deze openheid wordt minder ervaren op het gedeelte van de Dorpsrand waar aan de overzijde de projectmatige woningen (in gebied Buiten met de Bastions) gerealiseerd zullen worden. Daarom kan voor deze woningen volstaan worden met een afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens van minimaal 3 meter."

6.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen de partijen niet in geschil is dat op grond van de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" voor vrijstaande woningen een afstand van 5 m dient te worden aangehouden tot de achtererfgrens en dat die afstandseis niet voortvloeit uit het toepasselijke bestemmingsplan. Alhoewel de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" geen begrips- en meetbepalingen bevat, heeft het college met verwijzing naar het advies van de Omgevingscommissie van 11 augustus 2022 onderbouwd dat gezien de bijzondere vorm van de bouwkavel de afstand tussen de voorziene vrijstaande woning en de achterliggende erfgrens parallel aan de achtergevel van de woning moet worden gemeten. Uit de gewijzigde bouwtekening is af te leiden dat die afstand afgerond 5,72 m bedraagt, waarmee wordt voldaan aan deze afstandseis van 5 m uit de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld". Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college bij het vaststellen van deze afstand heeft kunnen uitgaan van de achtergevel van het hoofdgebouw en niet van de daarbij voorziene overkapping. Daartoe wordt overwogen dat uit de "Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld" volgt dat de afstandseisen gelden ten opzichte van de vrijstaande woningen en niet voor bijgebouwen en dat het college afdoende heeft onderbouwd dat de afstandseisen evenmin van toepassing zijn op bijbehorende bouwwerken. Daarbij wordt door de voorzieningenrechter nog in aanmerking genomen dat het college overtuigend heeft gemotiveerd dat de voorziene overkapping ook geen onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw.

Het betoog slaagt niet.

Afstand tot de zijdelingse perceelgrens

7.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de afstand van de voorziene woning tot de zijdelingse perceelgrens in strijd met het vigerende bestemmingsplan "Bosserhofsveld" minder dan 3 m bedraagt. Volgens hem heeft het college weliswaar bij het besluit van 8 november 2022 toepassing gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid uit artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planregels bij dat bestemmingsplan waarmee met maximaal 10% van deze maatvoering kan worden afgeweken, maar wordt de afstand van het beoogde hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens desalniettemin ook in dat geval nog steeds met meer dan 10% overschreden.

7.1.    Artikel 5.2.1 van de planregels luidt:

"Hoofdgebouwen.

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. er mogen maximaal 22 woningen worden gebouwd;

b. hoofdgebouwen dienen te worden gebouwd als vrijstaande woning;

c. de diepte van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 20 meter;

d. de voorgevel van een hoofdgebouw dient te worden gebouwd minimaal 3 meter en maximaal 5 meter uit de naar de weg gekeerde perceelsgrens;

e. de afstand tussen hoofdgebouwen en zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 3 meter;

f. ter hoogte van bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" [sba-3] bedraagt de afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelsgrens minimaal 5 meter;

g. de goothoogte van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 6 meter;

h. de bouwhoogte van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 10 meter."

Artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:

"Algemene afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van:

a. De in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%."

7.2.    De voorzieningenrechter stelt allereerst voorop dat aan het perceel [locatie 1] (kavel 2) op grond van het bestemmingsplan "Bosserhofsveld" de bestemming "Woongebied - 1" is toegekend en dat op grond van artikel 5.2.1, aanhef onder e, van de planregels tussen hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelgrens een afstand van ten minste 3 m dient te worden aangehouden. Bij besluit van 8 november 2022 heeft het college met toepassing van artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planregels de verleende omgevingsvergunning gewijzigd ter afwijking van de afstand tot de zijdelingse perceelgrens met ten hoogste 10%, waardoor een afstand van minimaal 2,7 m dient te worden aangehouden tot de zijdelingse perceelgrens. Niet in geschil is dat het college met dit besluit op zichzelf binnen de begrenzing van de afwijkingsbevoegdheid tot ten hoogste 10% is gebleven. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het college deze bevoegdheid  niettemin niet heeft mogen gebruiken, omdat het op voorhand had moeten inzien dat deze afstand in de feitelijke situatie niet kan worden gerespecteerd. Voor zover van belang overweegt de voorzieningenrechter daarover als volgt. Het college heeft uiteengezet dat in opdracht van de gemeente het bureau IGL, een extern, gespecialiseerd bureau, ter plaatse een inmeting heeft uitgevoerd. Daaruit volgt dat de feitelijke afstand van de al in aanbouw zijnde woning tot aan de zijdelingse perceelgrens 2,72 m bedraagt. De aanvraag met de aangepaste bouwtekening die op 6 oktober 2022 is ingediend is hiermee in overeenstemming. De voorzieningenrechter ziet in de enkele stelling van [verzoeker] dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens op een deel van het perceel kleiner zou zijn dan 2,7 m geen aanleiding aan de inmeting te twijfelen. De voorzieningenrechter ziet aldus geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat het afwijkingsbesluit niet uitvoerbaar zou zijn. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college met de toepassing van artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planregels de omgevingsvergunning heeft kunnen wijzigen ter verkleining van de afstand tot de zijdelingse perceelgrens met ten hoogste 10%.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K. van Baaren, griffier.

w.g. Helder
voorzieningenrechter

w.g. Van Baaren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023

914