Uitspraak 202104804/1/V2


Volledige tekst

202104804/1/V2.

Datum uitspraak: 12 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2021 in zaak nr. 19/9553 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 9 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op 1 juli 1941. Zij heeft op 4 oktober 2018 een aanvraag gedaan om afgifte van een document waaruit een afgeleid verblijfsrecht blijkt op grond van artikel 20 van het VWEU. Wegens haar gezondheidssituatie en zorgbehoefte beoogt zij rechtmatig verblijf in Nederland bij haar twee meerderjarige dochters die de Nederlandse nationaliteit bezitten.

2.       Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder betrokkenen in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over de aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3.         Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 december 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen waarom er volgens hem tussen de vreemdeling en haar twee meerderjarige Nederlandse dochters al dan niet een afhankelijkheidsrelatie bestaat als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308, K.A. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2021 in zaak nr. 19/9553;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 9 december 2019, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Prins
griffier

363-984