Uitspraak 202205473/2/R2


Volledige tekst

202205473/2/R2.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2022 in zaken nrs. 22/352 en 22/353 in het geding tussen:

1.       Vereniging het Groene Hart Brabant (hierna: VGHB), gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel,

2.       Stichting Brabantse Milieufederatie, (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 maart 2005 en 8 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode aanlegvergunningen verleend voor het dempen en aanleggen van diverse sloten en/of watergangen en het egaliseren en draineren van percelen aan het Morgenstraatje en de Slophoosweg in Sint-Oedenrode.

Bij besluiten van 16 december 2021 heeft het college de door BMF en VGHB daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juli 2022 heeft de rechtbank de door BMF en VGHB daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 16 december 2021 over het Morgenstraatje en de Slophoosweg vernietigd. De rechtbank heeft het college opgedragen binnen 12 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[persoon A] en [persoon B] hebben een schriftelijke reactie ingediend.

VGHB, BMF en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 december 2022, waar het college, vertegenwoordigd door dr. W. Oosten, en BMF en VGHB, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       De rechtsvoorganger van het college heeft in 2005 aan [persoon A] en [persoon B] aanlegvergunningen verleend voor het dempen en aanleggen van sloten en/of watergangen en het egaliseren en draineren van een aantal percelen in Sint-Oedenrode. Tegen deze vergunningen hebben VGHB en BMF diverse procedures gevoerd.

Voor zover nu van belang, hebben deze procedures ertoe geleid dat de rechtbank bij uitspraak van 5 juli 2022 de besluiten op de bezwaren van VGHB en BMF van 16 december 2021 heeft vernietigd en het college heeft opgedragen binnen 12 weken na de dag van verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren.

3.       Het college heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt om niet een nieuw besluit te hoeven nemen tot 12 weken na de beslissing op het hoger beroep.

Het college onderbouwt dit verzoek door erop te wijzen dat het in het hoger beroepschrift gemotiveerd heeft dat de rechtbankuitspraak onjuist is. Daarnaast zijn de vergunde activiteiten al lang geleden uitgevoerd en zou een eventuele afwijzende beschikking naar aanleiding van de rechtbankuitspraak ertoe moeten leiden dat handhavend moet worden opgetreden. Dat acht het college niet evenredig jegens de betrokken agrariërs aan wie de vergunningen zijn verleend.

Het oordeel

4.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

De hoofdregel is dat het college een nieuw besluit moet nemen dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb kan worden beoordeeld in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Indien de Afdeling naar aanleiding van de behandeling van de hoofdzaak tot het oordeel zou komen dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten, kan het nieuwe besluit eveneens worden vernietigd.

Er is in dit geval geen reden om af te wijken van deze hoofdregel.

De redenen voor dit oordeel

5.       Het college geeft in de eerste plaats aan dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is, omdat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de aanvraag, maar heeft getoetst aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter constateert dat het college in het bestreden besluit heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Oedenrode, herziening 4", vastgesteld op 29 maart 2018. Het is niet onmiddellijk duidelijk dat de rechtbank hierover (ambtshalve) had moeten oordelen dat aan een ander bestemmingsplan had moeten worden getoetst en dat de uitkomst van het oordeel dan anders had geluid. Deze kwestie leent zich niet voor een oordeel in de voorlopige voorzieningprocedure en zal in de hoofdzaak moeten worden beoordeeld.

Dit argument geeft dus geen reden om af te wijken van de hoofdregel.

6.       Het college stelt in de tweede plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de toetsing aan de artikelen 4.6.3 en 5.6.3 van de planregels niet mag worden betrokken dat weigering van de vergunningen zou leiden tot een onevenredige belemmering van de agrarische gebruiksmogelijkheden (de relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak). Het gaat bij de verlening van de vergunning om de verhouding tussen de belangen die de agrariërs hebben bij de verlening van de vergunning en de belangen die zijn gemoeid met de waarden die in de planregels staan genoemd (natuurwaarden, landschapswaarden en waterhuishoudkundige waarden). Het college is van mening dat de belangen van de vergunninghouders in dit geval zwaarder wegen dan de belangen die zijn gediend met de bescherming van de  natuurwaarden, landschapswaarden en waterhuishoudkundige waarden.

BMF en VGHB stellen dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning mag aan de genoemde waarden niet zodanig afbreuk worden gedaan dat deze waarden geen betekenis meer hebben; dan is de afbreuk onaanvaardbaar.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de interpretatie van de artikelen 4.6.3 en 5.6.3 van de planregels een kwestie die nader onderzoek vergt en zich niet leent voor een oordeel in de voorlopige voorzieningprocedure. Niettemin is niet onmiddellijk duidelijk dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.

Dit argument geeft dus geen reden om af te wijken van de hoofdregel.

7.       Het college stelt in de derde plaats dat de uitspraak van de rechtbank met zich brengt dat een te nemen besluit zal moeten luiden dat de verleende vergunningen worden herroepen. Omdat de vergunde activiteiten al zijn uitgevoerd, zal het college genoodzaakt zijn handhavend op te treden. Dat acht het college niet evenredig jegens de betrokken agrariërs in dit stadium van de procedure.

Ter zitting hebben BMF en VGNB desgevraagd laten weten in een dergelijk geval niet onmiddellijk over te gaan tot een verzoek om handhavend op te treden. Zij stellen een dergelijk verzoek af te wachten totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.

Los van de vraag of het betoog van het college in dit geval een grondslag kan vormen voor het afwijken van de hoofdregel, ziet de voorzieningenrechter in het standpunt van BMF en VGNB, aanleiding om niet af te wijken van de hoofdregel.

Proceskosten

8.       Het college moet alsnog griffierecht betalen.

9.       Er hoeven geen proceskosten te worden vergoed.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek af;

II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Schueler
voorzieningenrechter

w.g. Scheele
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023

723

Bijlage

Artikel 4.6.3 van de planregels, toelaatbaarheid

a.  De in artikel 4.6.1  genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend. indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.

b.  Voor wat betreft de verdere afwegingsaspecten en beoordelingscriteria geldt de 'Tabel ingrepen/effect BP Buitengebied' (Bijlage 2).

Artikel 5.6.3, toelaatbaarheid

a.  De in artikel 5.6.1  genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend. indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.

b.  Voor wat betreft de verdere afwegingsaspecten en beoordelingscriteria geldt de 'Tabel ingrepen/effect BP Buitengebied' (Bijlage 2).

In de bestemmingsomschrijving zijn de volgende waarden genoemd:

behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in  het algemeen en in  het bijzonder voor:

1.       aardkundig waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding 'aardkundig waardevol gebied';

2.       cultuurhistorisch waardevolle akkers ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevolle akker';

3.       cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorisch  waardevol gebied';

4.       waardevolle beekdalen ter plaatse van de aanduiding 'waardevol beekdal'.