Uitspraak 202201908/1/R4


Volledige tekst

202201908/1/R4.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 23 februari 2022 in zaak nr. 21/1209 in het geding tussen:

[wederpartij], te Lunteren, gemeente Ede

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het college [wederpartij] gelast de bewoning van een recreatieverblijf te beëindigen en een ander hoofdverblijf te zoeken. Als hij dat niet doet, verbeurt hij een dwangsom.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 13 augustus 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2022, waar het college, vertegenwoordigd door P. Steffens en mr. L.J.C. van der Ham, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is eigenaar van de op het recreatiepark "De Goudsberg" gelegen recreatiewoning. Die heeft als adres [locatie] te Lunteren (hierna: de recreatiewoning).

2.       Het perceel [locatie] te Lunteren heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "omgeving De Goudberg, Hessenweg 85 te Lunteren" de bestemming "Recreatieve doeleinden". Op grond van artikel 7 van de regels van dit bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor recreatiewoonverblijven. Het paraplu-bestemmingsplan "Ede, parapluplan recreatieparken" heeft dit bestemmingsplan gewijzigd. Op grond van artikel 3.1 van de regels van dit paraplu-bestemmingsplan is het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd met het bestemmingsplan. In artikel 1.6 is "permanente bewoning" gedefinieerd als het gebruiken van een recreatiewoonverblijf als hoofdverblijf. In artikel 1.4 is "hoofdverblijf" gedefinieerd als een gebouw dat voor een persoon functioneert als de plaats waar het centrum van zijn sociale en maatschappelijke activiteiten ligt.

De recreatiewoning mag op grond van het bestemmingsplan dus niet als hoofdverblijf worden gebruikt.

3.       Op het perceel hebben op 4 juni 2019, 1 oktober 2019, 3 februari 2020 en 17 februari 2020 controles plaatsgevonden door toezichthouders van de gemeente. Die data liggen gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na het hiervoor genoemde parapluplan.

Tijdens de controle van 4 juni 2019 is [wederpartij] niet aangetroffen. Er is toen wel een andere persoon aangetroffen. Die heeft tegen de toezichthouders gezegd de vakantiewoning een week te huren met zijn familie van twaalf personen.

Tijdens de controle van 1 oktober 2019 was niemand aanwezig in de recreatiewoning.

Tijdens de controle op 3 februari 2020 heeft de toezichthouder twee mannen uit een witte bestelbus met een Engels kenteken zien stappen en de recreatiewoning zien binnengaan.

Tijdens de controle op 17 februari 2020 heeft de toezichthouder op het perceel een witte bestelbus aangetroffen die op naam staat van [bedrijf] [wederpartij] is mede-eigenaar van dit bedrijf. In de recreatiewoning brandden toen geen lichten.

4.       Het college heeft zich in het besluit van 13 augustus 2020 op het standpunt gesteld dat er voldoende bewijs is geleverd voor het vermoeden dat [wederpartij] de recreatiewoning permanent bewoont. Het college baseert dit vermoeden op het feit dat [wederpartij] ten tijde van het besluit van 13 augustus 2020 sinds 1 november 2013 op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) en niet beschikt over andere zelfstandige woonruimte.

In de motivering van het besluit van 26 januari 2021 wijst het college op gegevens van de Dienst Wegverkeer, waaruit blijkt dat het motorvoertuig van [wederpartij] op het adres van de recreatiewoning staat ingeschreven. Verder wijst het college erop dat [wederpartij] weliswaar niet is aangetroffen bij de recreatiewoning, maar dat tijdens de controle op 17 februari 2020 wel de hiervoor genoemde witte bestelbus is aangetroffen.

De rechtbank heeft het door [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij komt tot de conclusie dat het college het vermoeden van het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft bij haar oordeel onder andere betrokken dat ter zitting bij de rechtbank aan de orde is geweest dat [wederpartij] omstreeks augustus/september 2021 ambtshalve is uitgeschreven uit de BRP.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat [wederpartij] omstreeks augustus/september 2021 is uitgeschreven uit de BRP. De rechtbank mocht dit niet bij haar beoordeling betrekken, omdat dit feit van na het besluit op bezwaar is, aldus het college.

Het college stelt zich in het verlengde hiervan op het standpunt dat het op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar tot dat besluit heeft kunnen komen. Het college wijst erop dat [wederpartij] ten tijde van het besluit op bezwaar stond ingeschreven op het adres van de recreatiewoning. Daarmee heeft hij volgens het college aangegeven dat hij daar op dat moment zijn hoofdverblijf had. Als hij elders zijn hoofdverblijf had, dan had [wederpartij] dat aannemelijk moeten maken, wat hij niet heeft gedaan, aldus het college.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartij] zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning. Het college heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat de inschrijving in de BRP het vermoeden oplevert dat [wederpartij] zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning. [wederpartij] heeft ontkend dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning en heeft toegelicht dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij heeft erop gewezen dat hij bij de controles door het college niet is aangetroffen in de recreatiewoning. De Afdeling is van oordeel dat de controlerapporten het vermoeden ontkrachten dat [wederpartij] zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning. Tijdens de vier controles die zijn verricht is [wederpartij] niet in of bij de recreatiewoning aangetroffen en de controles van 4 juni 2019 en 3 februari 2020 wijzen juist op recreatief verblijf door anderen. Deze controleverslagen zijn daarom juist een contra-indicatie voor het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf door [wederpartij]. De aanwezigheid van de bestelbus tijdens de controle op 17 februari 2020 vormt ook geen bewijs voor het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf, omdat de aanwezigheid van de bus van het bedrijf niet zonder meer betekent dat [wederpartij] zelf aanwezig was. Ook als hij wel aanwezig zou zijn geweest, kan [wederpartij], als eigenaar van vijf recreatiewoningen op het park, ook ter plaatse zijn geweest om onderhoud te verrichten. Ook de inschrijving van het motorvoertuig op het adres van de recreatiewoning, is, gelet op de hiervoor genoemde controlerapporten die juist een contra-indicatie opleveren, onvoldoende onderbouwing dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft dat het bevoegd was handhavend op te treden, omdat [wederpartij] zijn hoofdverblijf zou hebben in de recreatiewoning.

5.2.    Gelet op het voorgaande kan de Afdeling afzien van een oordeel over de vraag of de rechtbank de uitschrijving uit de BRP bij haar oordeel mocht betrekken.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ede een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023