Uitspraak 202200454/1/A3


Volledige tekst

202200454/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haarlem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 9 december 2021 in zaak nr. 20/4781 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2020 heeft de minister een door [appellant] ingediend verzoek om informatie deels toegewezen.

Bij besluit van 23 juli 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2022, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E. Spekreijse en mr. A.L. de Gier, is verschenen.

Overwegingen

Verzoek

1.       De fiets van [appellant] is wegens verkeerd parkeren verwijderd en opgeslagen. Er is op 20 maart 2018 een proces-verbaal van meevoering en opslag opgemaakt. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) onder andere verzocht om de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar die bekend is onder aktenummer 6050527 en de handtekeningen van degenen die nader geduide (mandaat)besluiten hebben ondertekend.

Wettelijk kader

2.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500), in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus.

Het besluit op bezwaar dat in deze zaak ter beoordeling staat, is genomen op 23 juli 2020, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.

Besluiten van de minister

3.       Bij besluit van 15 januari 2020 heeft de minister de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar en de handtekeningen van ondertekenende ambtenaren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob niet openbaar gemaakt. Het belang van de openbaarheid van deze persoonsgegevens weegt in dit geval niet op tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze personen. Bij het besluit op bezwaar 23 juli 2020 heeft de minister het besluit van 15 januari 2020 gehandhaafd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat door het openbaar maken van de handtekening voor een ieder, derden in staat worden gesteld op eenvoudige wijze deze signatuur te vervalsen. Met name ook door het openbaar maken van de naam in combinatie met de handtekening wordt misbruik mogelijk. Dit risico op misbruik geldt voor alle ambtenaren, dus ook voor ambtenaren waarvan de functie inhoudt dat zij regelmatig in de openbaarheid treden, en waarvan de naam wel openbaar wordt gemaakt, zoals bij degenen die de (mandaat)besluiten hebben ondertekend.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister openbaarmaking van de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar en de handtekeningen van degenen die (mandaat)besluiten hebben ondertekend heeft mogen weigeren. Volgens

[appellant] is onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van deze gegevens.

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, verzet het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt (zie de uitspraak van de Afdeling van  31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321, onder 3.2 en de uitspraak van de Afdeling van

21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3788, onder 11 en 11.1). De Afdeling is van oordeel dat de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar, die niet uit hoofde van zijn functie in de openbaarheid treedt, terecht is weggelakt. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarheid van de naam van die functionaris zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Openbaarmaking van de handtekeningen van hen die (mandaat)besluiten hebben ondertekend, mocht eveneens op deze grond worden gebaseerd. Daarbij volgt de Afdeling het standpunt van de minister dat nu de namen van deze personen wel openbaar zijn gemaakt, bij openbaarmaking van de handtekeningen het risico op identiteitsfraude aanwezig is. Wat [appellant] in navolging van de rechtbank in dit verband heeft aangevoerd over de vorm en wijze van verstrekking, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.

6.       De Afdeling is op grond van het voorgaande, zij het deels op andere gronden, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister openbaarmaking van de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar en de handtekeningen van degenen die (mandaat)besluiten hebben ondertekend heeft mogen weigeren.

Het betoog faalt.

Slotsom

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ley-Nell
griffier

597