Uitspraak 202107509/1/V2


Volledige tekst

202107509/1/V2.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 november 2021 in zaak nr. NL21.7666 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 29 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken overgelegd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Iran en heeft onder meer verklaard dat zij geen religie meer heeft. De staatssecretaris heeft niet onderzocht en beoordeeld of hij de afvalligheid en toegedichte afvalligheid van de vreemdeling geloofwaardig acht (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 11). De staatssecretaris heeft slechts beoordeeld of, ervan uitgaande dat de afvalligheid geloofwaardig is, dit hem reden geeft om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.

2.       De vreemdeling klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens afvalligheid een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatssecretaris heeft dit standpunt met name gebaseerd op landeninformatie over Iran waaruit volgens hem blijkt dat afvalligen die hun afvalligheid niet actief uitdragen, in algemene zin geen risico op vervolging lopen. Bij uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, heeft de Afdeling in een vergelijkbare zaak waarin deze landeninformatie aan de orde was, echter geoordeeld dat de staatssecretaris nader moet onderzoeken en beoordelen of een vreemdeling van wie hij de afvalligheid geloofwaardig heeft geacht, bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. Omdat hij in deze zaak bij het nemen van de beslissing geen andere landeninformatie heeft gebruikt dan bij totstandkoming van die uitspraak betekent dit dat hij ook in deze zaak zijn standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

2.1.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 16 mei 2021 wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep en beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris zal met inachtneming van de uitspraken van 19 januari 2022 opnieuw het terugkeerrisico voor de vreemdeling moeten beoordelen. Daarbij moet hij ook rekening houden met de recente maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in Iran en beoordelen in welke mate daar risico’s voor de vreemdeling uit voortkomen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 november 2021 in zaak nr. NL21.7666;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 16 mei 2021, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.929,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Van Kesteren
griffier

897