Uitspraak 202204140/1/R4


Volledige tekst

202204140/1/R4.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college zijn beslissing om op 5 april 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 15 juni 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het besluit van 15 juni 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het besluit van 12 oktober 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding. De Afdeling beoordeelt de besluiten van 15 juni 2022 en 12 oktober 2022 hierna in onderlinge samenhang.

2.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 5 april 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van de Drouwenstraat 10 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop haar naam en adresgegevens.

3.       [appellante] betoogt dat zij de doos niet naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. [appellante] heeft toegelicht dat zij, toen bleek dat de inzamelvoorziening vol zat, de doos weer heeft meegenomen en in de centrale hal van het appartementencomplex waar zij woont heeft neergezet. [appellante] vermoedt dat een bewoner van het appartementencomplex de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst.

[appellante] wijst er verder op dat de ondergrondse containers regelmatig vol zitten en dat zij haar afval dan naar een verderop gelegen inzamelvoorziening brengt. Volgens [appellante] was er geen sprake van kwade opzet en is ten onrechte een boete opgelegd.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellante]. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente de ondergrondse containers vaak genoeg leegt.

Door de daarop aangetroffen adresdrager is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met haar stelling dat zij de doos in de centrale hal van haar appartementencomplex heeft neergezet en haar vermoeden dat één van de andere bewoners de doos vervolgens bij de inzamelvoorziening heeft gezet, heeft [appellante] dat niet aannemelijk gemaakt. [appellante] heeft deze stelling en dit vermoeden niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.

Voorts betekent de omstandigheid dat [appellante] haar afval regelmatig naar een andere inzamelvoorziening brengt als de inzamelvoorziening bij het appartementencomplex vol zit, niet dat zij niet degene kan zijn geweest die in dit geval de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.

Ook als ervan wordt uitgegaan dat de doos in de centrale hal van het appartementencomplex stond, kan [appellante] als overtreder worden aangemerkt. Door de doos te laten staan in de centrale hal van het appartementencomplex, die vrij toegankelijk is voor de bewoners van de andere appartementen, heeft zij een situatie doen ontstaan waarin zij er rekening mee moest houden dat de doos door een ander zou worden meegenomen en verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden. Als dat is gebeurd, dan kan dat aan haar worden toegerekend en kan zij verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

De Afdeling overweegt verder dat het bedrag van € 199,57, dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, geen boete is. Het gaat om de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. Doordat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college die kosten moeten maken. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023