Uitspraak 202103452/1/A3


Volledige tekst

202103452/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 14 april 2021 in zaak nr. 20/1547 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leusden.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college [appellant] medegedeeld grotendeels niet te beschikken over de documenten die in diens verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) zijn genoemd.

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W.J. Tjebbes en H. Vooren, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en geschil

1.       De gemeente Leusden heeft in de jaren ‘70 tien ingelijste tekeningen aangekocht van de Leusdense kunstenares [persoon] via de destijds geldende Beeldende Kunstenaarsregeling (hierna: BKR). Bij brief van 25 augustus 2018 heeft [appellant] namens de kunstenares verzocht of zij (een deel van) de tekeningen terug mag hebben als daar na de op handen zijnde verhuizing van het gemeentehuis geen bestemming voor is op het nieuwe gemeentehuis (hierna: Huis van Leusden).

Bij brieven van 23 oktober 2018 en 6 september 2019 heeft het college [appellant] bericht dat de tekeningen volgens de architect niet pasten binnen het ontwerp van het Huis van Leusden. De tekeningen zijn daarom aangeboden aan musea, maatschappelijke organisaties en de kringloopwinkel. Omdat deze er volgens het college geen belangstelling voor hadden, zijn ze vervolgens op een veiling aan het gemeentepersoneel aangeboden. Eén tekening is daar verkocht. De overige negen tekeningen zijn, in strijd met de landelijke Handreiking voor het afstoten van BKR-werk door gemeenten, helaas vernietigd in plaats van aan de kunstenares aan te bieden, aldus het college in die brieven.

2.       [appellant] heeft vervolgens een Wob-verzoek ingediend. Omdat een wethouder heeft gezegd dat, met uitzondering van het aanbieden van de tekeningen aan de kunstenares, het landelijk protocol is gevolgd, wenst [appellant] alle documenten te ontvangen waaruit dit blijkt, zoals een lijst van de BKR-kunstwerken waarvan is besloten afstand te doen, de instelling van een deskundige commissie, de waardebepaling van de kunstwerken, en de correspondentie waaruit blijkt dat de kunstwerken aan musea, maatschappelijke instellingen, de kringloopwinkel en het gemeentepersoneel zijn aangeboden.

3.       Het college heeft zich bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 november 2019 op het standpunt gesteld dat het landelijk protocol juist niet is gevolgd en dat het daarom ook grotendeels niet beschikt over de gevraagde documenten. In de wel verstrekte documenten worden de tekeningen van de kunstenares niet genoemd.

Oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de mededeling van het college dat er niet meer documenten zijn dan al zijn gevonden en verstrekt aan [appellant]. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten dat de door het college uitgevoerde zoekslag naar de gevraagde documenten onvolledig is geweest, en is het niet onaannemelijk dat de veiling van de overgebleven boedel van het gemeentehuis op informele wijze is verlopen.

De rechtbank heeft vervolgens per gevraagd document beoordeeld of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat die documenten toch bij het college berusten en is tot de conclusie gekomen dat dat niet het geval is.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van het college dat de gevraagde documenten niet bij het college berusten niet ongeloofwaardig is. Volgens hem heeft het college tegenstrijdige verklaringen gedaan, onwaarheden verteld en op geen enkele manier bewezen dat de afstoot van de tekeningen van de kunstenares heeft plaatsgevonden op de wijze die het college aan de rechtbank heeft voorgehouden. Dat de rechtbank vervolgens heeft geoordeeld dat híj niet voldoende concreet heeft gemaakt dat de gevraagde documenten wel bij het college berusten, is in dat licht bezien kwetsend en ronduit oneerlijk, aldus [appellant].

Meer in het bijzonder voert [appellant] aan dat het college wisselende standpunten heeft ingenomen over het volgen van het landelijk protocol, dat uit navraag bij gemeentepersoneel is gebleken dat de tekeningen nooit aan het personeel zijn aangeboden - de tekening die is gekocht, hing niet in het gemeentehuis - en dat geen van de gesproken medewerkers de kunstwerken heeft vernietigd. Ook heeft het college de belangrijkste ambtenaar niet gesproken, namelijk de toenmalige projectleider Huis van Leusden, en heeft het evenmin navraag gedaan bij de gemeentesecretaris en de leden van het college. Dat er niets over de waardebepaling van de BKR-kunstwerken en de contacten met musea, maatschappelijke instellingen en de kringloopwinkel is gedocumenteerd, is volgens [appellant] ook ongeloofwaardig, net zoals het standpunt van het college dat geen van deze instellingen erin was geïnteresseerd.

5.1.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916), terecht overwogen dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.

5.2.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college voldoende naar de door [appellant] gevraagde documenten heeft gezocht, dat niet ongeloofwaardig is dat er niet meer documenten zijn dan al door het college zijn verstrekt en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college wel over de gevraagde documenten beschikt. De Afdeling kan zich vinden in overwegingen 12 tot en met 23 van de uitspraak van de rechtbank waarop dat oordeel berust.

De Afdeling voegt daaraan nog toe dat op de zitting is gebleken dat [appellant] vooral aanstoot neemt aan de brief van 23 oktober 2018, omdat de daarin gedane uitlating dat de tekeningen zijn vernietigd niet met enig bewijs is gestaafd door het college. De vraag of de tekeningen mogelijk niet zijn vernietigd, is echter een andere vraag dan die in deze procedure over het Wob-verzoek moet worden beantwoord. In deze procedure gaat het alleen om de vraag of er bij het college documenten aanwezig zijn over de gang van zaken rondom de verdwijning van de tekeningen. Dat die gang van zaken rommelig en niet volgens de juiste procedure is verlopen, zoals ook het college erkent, en dat daardoor niet met zekerheid is vast te stellen of de tekeningen zijn vernietigd, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat er documenten over die tekeningen zijn.

Het betoog faalt.

Eindoordeel

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vries-Biharie
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023