Uitspraak 202100511/1/R3


Volledige tekst

202100511/1/R3.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Rotterdam,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt voor het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" (hierna: het bestemmingsplan).

Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2022, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. E. van Lunteren, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan heeft betrekking op een gebied rond het Centraal Station in Rotterdam.

Met het bestemmingsplan worden de bestaande structuur en functies in het gebied vastgelegd. Ook maakt het bestemmingsplan nieuwe hoogbouw mogelijk, onder meer door de ontwikkeling van het nieuwbouwplan "Tree House" op het Delftseplein.

Provast Groep Ontwikkeling B.V. is de initiatiefnemer van het nieuwbouwplan "Tree House". Breadstone Capital B.V. wil nieuwe woningen realiseren in het Weenahof.

2.       Het college heeft zich in het besluit van 14 juli 2020 op het standpunt gesteld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te voorzien. Daarom heeft het college besloten dat voor het bestemmingsplan geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt.

3.       [appellant] en anderen zijn het niet eens met dit besluit. Zij menen dat in dit geval wel een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarom hebben zij bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2020.

4.       Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt dat [appellant] en anderen niet kunnen opkomen tegen het besluit van 14 juli 2020, omdat zij daardoor niet rechtstreeks in hun belangen worden geraakt, los van de besluitvorming over de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens het college moeten [appellant] en anderen hun inhoudelijke bezwaren over het besluit van 14 juli 2020 daarom naar voren brengen in de bestemmingsplanprocedure.

Rechtsmiddelen tegen een voorbereidingsbesluit?

5.       Zoals het college met juistheid heeft overwogen in het besluit van 8 december 2020, is het besluit van 14 juli 2020 een zogenoemd m.e.r.-beoordelingsbesluit. Dat m.e.r.-beoordelingsbesluit is genomen ter voorbereiding van een besluit over de vaststelling van het bestemmingsplan en is daarom een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

6.       Artikel 6:3 van de Awb luidt: "Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."

7.       [appellant] en anderen voeren aan dat zij rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door de nieuwe hoogbouw die mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. Dat brengt volgens hen mee dat zij ook rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door het m.e.r.-beoordelingsbesluit.

8.       De Afdeling overweegt hierover het volgende. In deze procedure ligt niet de vraag voor of [appellant] en anderen belanghebbenden zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan en of zij door de daarin geboden bouwmogelijkheden in hun belangen worden geraakt. De vraag of dat het geval is, is aan de orde in de beroepsprocedure die [appellant] en anderen zijn gestart tegen het besluit waarmee dat bestemmingsplan is vastgesteld. Het gaat hier in deze procedure alleen om de vraag of zij, los van het bestemmingsplan, rechtstreeks in hun belangen worden getroffen door het voorbereidingsbesluit, hier het m.e.r.-beoordelingsbesluit, zelf. Alleen als dat zo is, kunnen zij ook tegen dat m.e.r.-beoordelingsbesluit zelf opkomen. En als dat niet zo is, moeten zij hun bezwaren over het m.e.r.-beoordelingsbesluit, zoals de redenen waarom zij vinden dat er wel een milieueffectrapport moet worden opgesteld of de gevolgen die zij vrezen te ondervinden door de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, 'opsparen' en aanvoeren in die bestemmingsplanprocedure. Dit volgt uit artikel 6:3 van de Awb. Het college heeft dit ook uitgelegd in het besluit van 8 december 2020.

9.       Wanneer kan zich nu de situatie voordoen dat iemand rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen door een m.e.r.-beoordelingsbesluit?

Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1494, onder 5.1, kan dit het geval zijn als het college besluit dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Voor degene die vervolgens verplicht is om het opstellen van zo’n milieueffectrapport te regelen en te betalen, zou het onevenredig bezwarend zijn om zo’n rapport eerst op te laten stellen en dat te betalen om pas daarna, in het kader van de bestemmingsplanprocedure, te kunnen aanvoeren dat dit milieueffectrapport helemaal niet noodzakelijk is.

10.     Bij [appellant] en anderen doet zo'n situatie zich niet voor. Zij zijn omwonenden die zich verzetten tegen de nieuwe hoogbouw die mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. Zij stellen dat hiervoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Voor hen is het niet onevenredig bezwarend om hun bezwaren over het m.e.r.-beoordelingsbesluit 'op te sparen' en aan te voeren in de bestemmingsplanprocedure.

Dit betekent dat het college de bezwaren van [appellant] en anderen tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 14 juli 2020 dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het besluit van 8 december 2020.

Het betoog slaagt daarom niet.

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

13.     Ten overvloede wijst de Afdeling nog op het volgende.

[appellant] en anderen hebben in deze procedure - waar dus alleen de vraag aan de orde is of het college het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 14 juli 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard - verschillende inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit en tegen het bestemmingsplan. Zoals uit het voorgaande blijkt, kan de Afdeling die gronden in deze procedure niet inhoudelijk beoordelen.

De gronden tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het bestemmingsplan kunnen wel inhoudelijk worden beoordeeld in de beroepsprocedure over de vaststelling van het bestemmingsplan. Maar dat kan alleen voor zover [appellant] en anderen die inhoudelijke gronden óók in die procedure naar voren hebben gebracht. In die procedure zijn namelijk ook andere partijen betrokken, waaronder de initiatiefnemer van het nieuwbouwplan "Tree House". Daarom kunnen de beroepschriften, inclusief de bijgevoegde stukken, die in de voorliggende procedure zijn ingebracht niet worden overgeheveld naar de bestemmingsplanprocedure.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

w.g. Buskermolen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023

208-896