Uitspraak 202101533/1/R3


Volledige tekst

202101533/1/R3.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen, allen wonend te Delfzijl, gemeente Eemsdelta,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Eemsdelta,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Delfzijl Kindcentrum Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2022, waaraan de raad, vertegenwoordigd door G. Nienhuis, H.C. Dijkhuizen en bijgestaan door mr. H.P. de Lange, advocaat te Heerenveen, via videoverbinding heeft deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plangebied is gelegen ten westen van de kern van Delfzijl en wordt aan de noordzijde begrenst door de Noorsestraat en aan de oostzijde door de Waddenweg. Met het bestemmingsplan wordt voorzien in een zogenoemd kindcentrum. Volgens paragraaf 1.1 van de plantoelichting vervangt het nieuw te bouwen kindcentrum de Brede School Noord aan de overkant van de Waddenweg, waar zowel een basisschool als een kinderopvang zijn ondergebracht. De Brede School Noord wordt, met uitzondering van de sporthal, gesloopt, omdat het te slopen deel niet aardbevingsbestendig is.

Om het kindcentrum in het plangebied mogelijk te maken, is aan de gronden een maatschappelijke bestemming toegekend. Op deze gronden rustte op grond van de hiervoor geldende beheersverordening "Plantsoen De Wending" (hierna: de beheersverordening) een groenbestemming.

Procesbelang

2.       Ten tijde van het instellen van beroep woonden [appellante] en [appellant A] aan [locatie 1] in Delfzijl. Zij zijn nadien verhuisd naar [locatie 2] in Delfzijl. De afstand van deze woning tot het plangebied is ongeveer 185 m en vanaf dat perceel bestaat geen zicht op de in het plangebied voorziene ontwikkeling. Ook is niet gebleken van gevolgen van enige betekenis van het plan voor de woonsituatie op de nieuwe woonlocatie van [appellante] en [appellant A]. Door deze verhuizing hebben zij niet langer een belang bij de beoordeling van hun beroep en de uitkomst van deze procedure. De conclusie is dat het beroep voor zover ingesteld door [appellante] en [appellant A] niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.

3.       Het beroep van [appellante] en anderen zal in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het beroep van [appellant B] en anderen.

4.       [appellant B] en anderen wonen nabij het plangebied aan de [locatie 3] en [locatie 4] in Delfzijl. Zij vrezen dat de komst van het kindcentrum zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege onder meer geluid- en verkeershinder.

Procedurele beroepsgronden

5.       [appellant B] en anderen betogen dat zij ten onrechte niet al in 2017 bij de besluitvorming over het plan zijn betrokken. Het voorgaande klemt volgens hen te meer, omdat Stichting Bewonersbedrijf Delfzijl Noord (hierna: de stichting) wel bij de besluitvorming is betrokken.

5.1.    De raad stelt dat [appellant B] en anderen bij de besluitvorming over het bestemmingsplan zijn betrokken. De raad wijst erop dat [appellant B] en anderen hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen in de gesprekken met de burgemeester op 16 mei 2020 en 13 augustus 2020. Ook wijst de raad op de verslagen van de bijeenkomsten van de Pleincommissie Kindcentrum Delfzijl Noord (hierna: de pleincommissie).

5.2.    Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant B] en anderen betogen dat zij niet tijdig zijn geïnformeerd over de agenda van de raadsvergadering van 17 februari 2021, waarin het bestemmingsplan is vastgesteld. Bovendien was hun zienswijze voorafgaand aan deze raadsvergadering al beantwoord, terwijl de zienswijze nog in de raadsvergadering moest worden besproken.

6.1.    De raad stelt dat de agenda van de raadsvergadering van 17 februari 2021 twee weken daaraan voorafgaand in het huis-aan-huisblad "De Eemsbode", in de Staatscourant en op de website van de gemeente is gepubliceerd. Verder stelt de raad dat aan [appellant B] en anderen bij brief van 12 februari 2021 is medegedeeld dat de behandeling van de zienswijzen in de raadsvergadering van 17 februari 2021 zou plaatsvinden. Voor zover [appellant B] en anderen stellen dat de uitkomst van deze vergadering al vaststond, stelt de raad dat sprake was van een voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (nu: Eemsdelta) (hierna: het college) aan de raad. Tijdens de raadsvergadering is pas over dit voorstel een beslissing genomen.

6.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant B] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de stelling van de raad dat [appellant B] en anderen zijn geïnformeerd over de behandeling van de zienswijzen in de raadsvergadering. Bovendien valt in de Wro of in een ander wettelijk voorschrift geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen over de agenda van een raadsvergadering. Verder ziet de Afdeling in wat [appellant B] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wijze waarop de raad de ingebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met het recht.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant B] en anderen betogen dat de kennisgeving met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan in het huis-aan-huisblad "De Eemsbode" niet klopte, omdat hierin stond vermeld dat de beroepstermijn op 3 maart 2021 was aangevangen, terwijl dit 25 februari 2021 moest zijn. Omdat [appellant B] en anderen op of voor 25 februari 2021 geen brief van de gemeente hebben ontvangen, is de mogelijkheid tot het instellen van beroep met een week verkort.

7.1.    De raad stelt dat dat de kennisgeving waarin was vermeld dat tot 8 april 2021 beroep kon worden ingesteld abusievelijk niet in de Staatscourant en het Gemeenteblad was gepubliceerd. Daarop is besloten om de kennisgeving opnieuw te publiceren en de beroepstermijn is vervolgens opnieuw gestart. Dit betekent volgens de raad dat [appellant B] en anderen niet in hun belangen zijn geschaad.

7.2.    Deze beroepsgrond gaat over een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan alleen al daarom de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dus geen reden zijn voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog slaagt niet.

Toetsingskader

8.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Inhoudelijke beroepsgronden

Alternatieven

9.       [appellant B] en anderen betogen dat het kindcentrum ook kan worden gerealiseerd op de gronden ten zuiden van de voormalige kerk "De Ark". Zij stellen dat dit een goed alternatief is, omdat de kinderen die het kindcentrum bezoeken dan niet langer de Waddenweg hoeven over te steken om bij de gymzaal van de huidige Brede School Noord te komen. Ook is de speeltuin in dat geval dichtbij. Daarnaast kan het kindcentrum naar het zuiden worden verplaatst en de huidige volkstuinen naar de gronden evenwijdig aan de Noorsestraat. Hierdoor zullen [appellant B] en anderen minder overlast ondervinden. De raad heeft niet gemotiveerd waarom hij niet voor één van deze alternatieven heeft gekozen.

9.1.    De raad stelt dat in een eerder doorlopen locatiestudie voor het kindcentrum de locatie aan het Balticpark, waar op termijn een flat wordt afgebroken, de voorkeur kreeg. Door afwijkende tijdspaden tussen beide ontwikkelingen is deze locatie echter komen te vervallen. Vervolgens is de voorziene locatie onderzocht met de betrokken onderwijsinstanties en de gebruiker van de gronden van het plangebied. De uitkomsten daarvan zijn met de omgeving gedeeld en daarna zijn de door de [appellant B] en anderen aangedragen voorstellen voor alternatieve locaties onderzocht en met hen besproken. Geen van de aangedragen alternatieven bleek echter geschikter dan de in het plan voorziene locatie en/of kreeg voldoende draagvlak. Dit is besproken in het gesprek tussen [appellant B] en anderen en de burgemeester op 13 augustus 2020.

9.2.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

9.3.    Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling (hierna: de voorzieningenrechter) in de uitspraak van 2 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1433) onder 5.1 heeft overwogen, ziet ook de Afdeling, gegeven de aan de raad toekomende beleidsruimte, geen grond voor het oordeel dat de raad niet voor de locatie als voorzien in het bestemmingsplan heeft kunnen kiezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de raad het verplaatsen van het kindcentrum naar de gronden ten zuiden van de voormalige kerk "De Ark" niet wenselijk acht, omdat hij de groene inrichting van deze gronden wil behouden en sprake is van een overbelaste situatie bij het nabijgelegen parkeerterrein van het winkelcentrum. De gekozen locatie is daarentegen goed te bereiken. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de raad het verplaatsen van het kindcentrum naar het zuiden niet geschikt acht, omdat het kindcentrum slechts enkele meters naar het zuiden zou kunnen worden verplaatst vanwege de waterpartijen die volgens het waterschap in stand moeten worden gehouden. [appellant B] en anderen zullen in dat geval niet significant minder overlast ondervinden in vergelijking met de gekozen locatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de door [appellant B] en anderen voorgestelde alternatieven voldoende heeft afgewogen en voldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft daarbij toereikend gemotiveerd waarom daarvoor niet is gekozen.

Het betoog slaagt niet.

Geluidhinder

10.     [appellant B] en anderen betogen geluidhinder te gaan ondervinden. Zij wijzen in dat verband op de kinderen die het kindcentrum bezoeken en die in verschillende tijdsloten buitenspelen en op de omstandigheid dat de pannakooi dichtbij hun woningen komt te liggen. Verder voeren zij aan dat de pannakooi in de regel aantrekkend zal werken op jongeren die er ’s avonds rondhangen. Zij vrezen ook daarvan overlast te zullen ondervinden.

10.1.  De raad stelt dat het woon- en leefklimaat van [appellant B] en anderen door het plan niet zal verslechteren, omdat een richtafstand voor geluid van 10 m geldt en de woningen van [appellant B] en anderen op een grotere afstand van het plangebied zijn gelegen.

10.2.  Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 onder 6.2 heeft overwogen, overweegt ook de Afdeling dat het plangebied volgens paragraaf 5.5.2 van de plantoelichting, gelet op de verschillende centrumfuncties en het daarbij behorende parkeerterrein in de omgeving van het plangebied, is aan te merken als een gemengd gebied. [appellant B] en anderen hebben dit niet bestreden. Dit betekent dat volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: VNG-brochure) voor de beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid een richtafstand van 10 m is aanbevolen. De afstanden tussen de woningen van [appellant B] en anderen en de grens van de bestemming "Maatschappelijk" zijn ongeveer 53 m. In zoverre wordt ruimschoots voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 10 m voor een gemengd gebied. [appellant B] en anderen hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan desondanks moet worden geoordeeld dat ter plaatse van hun woningen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder.

Verder overweegt de Afdeling, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, dat de speelvoorzieningen al zijn toegestaan op de gronden waaraan in de beheersverordening een groenbestemming is toegekend.

Wat betreft de vrees voor overlast van hangjongeren overweegt de Afdeling dat, voor zover er strijd is met de openbare orde, dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het kindcentrum ter plaatse van de woningen van [appellant B] en anderen geen onaanvaardbare geluidhinder zal opleveren.

Het betoog slaagt niet.

Verkeershinder

11.     [appellant B] en anderen betogen dat verkeersoverlast als gevolg van het plan zal ontstaan, omdat de verkeersintensiteit op de Waddenweg zal toenemen. Zij stellen verder dat de raad er ten onrechte van uit is gegaan dat op de Waddenweg een snelheid van 30 km/uur geldt. Bovendien is de Waddenweg geen verkeersluwe weg, omdat het een verbindende ringweg is tussen de diverse wijken in het noorden van Delfzijl en deze weg intensief wordt gebruikt.

11.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat onevenredige verkeershinder als gevolg van het plan niet te verwachten is. De raad heeft op de zitting toegelicht dat op de Waddenweg een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt en dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan niet of nauwelijks zal toenemen. De Waddenweg kan de voertuigbewegingen van het kindcentrum, net als de voertuigbewegingen afkomstig van de huidige school, eenvoudig verwerken, aldus de raad.

11.2.  Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 onder 7.2 heeft overwogen, overweegt ook de Afdeling dat uit paragraaf 3.2 van de plantoelichting blijkt dat de kinderopvangfunctie een oppervlakte van 571 m² bvo beslaat en dat de raad in navolging van de kencijfers uit de CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren - Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" is uitgegaan van een gemiddelde verkeersgeneratie per 100 m² bvo van 35 motorvoertuigen (hierna: mvt) per etmaal. Gelet hierop is de verkeersgeneratie berekend op 200 mvt per etmaal. De raad heeft in paragraaf 3.2 van de plantoelichting toegelicht dat de Waddenweg de toename van verkeer kan verwerken. In dat verband wordt in de plantoelichting opgemerkt dat de bestaande Brede School Noord, met uitzondering van de sporthal, wordt gesloopt, waardoor per saldo de verkeersgeneratie niet of nauwelijks zal toenemen. In wat [appellant B] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Dit geldt ook voor de stelling van de raad dat op de Waddenweg op dit moment al een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat onevenredige verkeershinder van het plan niet is te verwachten.

Het betoog slaagt niet.

Bereikbaarheid hulpdiensten

12.     [appellant B] en anderen betogen dat als gevolg van het plan een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten ter plaatse van de Noorsestraat onvoldoende is gegarandeerd. Als gevolg van het brengen en halen van kinderen naar en van het kindcentrum en het laten aansluiten van de Eemsweg op de Waddenweg, zal het hofje waaraan hun woningen zijn gelegen regelmatig niet of zeer slecht voor de hulpdiensten bereikbaar zijn. Zij verzoeken daarom dat de bestaande sloot, parallel aan de Noorsestraat, wordt doorgetrokken tot de Finsestraat.

12.1.  De raad stelt dat het aansluiten van de Eemsweg op de Waddenweg onderdeel is van een herinrichtingsplan voor het totale gebied en dat het plangebied daar maar een klein deel van uitmaakt. Deze herinrichting houdt verband met de opgave in het kader van het aardbevingsbestendig maken van het gehele gebied. In dat kader zal de bereikbaarheid van de hulpdiensten worden meegenomen.

12.2.  Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 ook heeft overwogen, staat in de zienswijzennota dat het niet aannemelijk is dat ouders hun kinderen die het kindcentrum bezoeken aan de Noorsestraat gaan afzetten. De raad wijst in dat verband op de aanwezigheid van de sloot tussen de Noorsestraat en de gronden van het plangebied en de aanwezigheid van de ruime parkeergelegenheid en de zogenoemde "kiss & ridestrook" aan de Waddenweg. Ook blijkt uit paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting dat de Veiligheidsregio Groningen de bereikbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling als voldoende heeft beoordeeld. De raad heeft verder in de zienswijzennota en op de zitting toegelicht dat het doortrekken van de sloot parallel aan de Noorsestraat tot de Finsestraat en het laten aansluiten van de Eemsweg op de Waddenweg onderdeel is van een herinrichtingsplan voor het gebied en dat dit plan momenteel wordt voorbereid. Op de zitting heeft de raad benadrukt dat de hulpdiensten nauw worden betrokken bij deze planvorming.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in zoverre toereikend gemotiveerd dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Flora en fauna

13.     [appellant B] en anderen betogen dat diverse soorten dieren, waaronder hazen en vogels, zich op de gronden van het plangebied bevinden en dat de raad hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Zij vrezen dat deze soorten als gevolg van het plan zullen worden verjaagd.

13.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling, dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.2.  Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 ook heeft overwogen, is ten behoeve van de planvorming ecologisch onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Quickscan ecologie. Diverse locaties in Delfzijl" van 13 maart 2020 (gevoegd als bijlage 2 bij de plantoelichting). In paragraaf 7.3 van dit onderzoek staat over deze locatie dat negatieve effecten op beschermde amfibieën, jaarrond beschermde vogels, ongewervelden, planten, reptielen en vissen is uitgesloten. Uitkomst van het onderzoek is dat voor de in het plan voorziene ontwikkeling geen ontheffing is vereist.

In wat [appellant B] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van dit onderzoek. Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

14.     [appellant B] en anderen betogen dat het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Zij voeren daartoe aan dat hen is toegezegd dat er tot minimaal 2030 niet op de gronden van het plangebied zal worden gebouwd en dat zij in zoverre vrij uitzicht zullen behouden. Zij wijzen op een overeenkomst tussen het college en de stichting waaruit volgens [appellant B] en anderen volgt dat de gronden van het plangebied tot 2030 groen zullen blijven. Ook wijzen zij op de beheersverordening, op grond waarvan aan het plangebied een groenbestemming is toegekend. Gelet op deze plannen is volgens [appellant B] en anderen met de beheersverordening "Plantsoen de Wending" de bestemming "Wonen - Uit te werken" uit het bestemmingsplan "Delfzijl - Kern Noord" gewijzigd in een groenbestemming. Verder voeren zij aan dat in een bijeenkomst van de pleincommissie aan hen de toezegging is gedaan dat groen tot een hoogte van 1,20 m tussen de woning aan de [locatie 4] en het kindcentrum zal worden opgericht.

14.1.  De raad stelt dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat geen toezegging is gedaan dat op de gronden van het plangebied tot 2030 niet zal worden gebouwd. Ook is geen toezegging gedaan over de realisatie van groen tussen de woning aan de [locatie 4] en het kindcentrum.

14.2.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

14.3.  Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant B] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een toezegging, uitlating of gedraging waaraan zij het vertrouwen konden ontlenen dat er tot minimaal 2030 niet op de gronden van het plangebied zal worden gebouwd en dat zij in zoverre vrij uitzicht zullen behouden. De voorzieningenrechter heeft daarover in de uitspraak van 2 juli 2021 onder 13.1 overwogen, dat uit de door [appellant B] en anderen overgelegde overeenkomst tussen het college en de stichting geen toezegging of andere uitlating is af te leiden dat de gronden van het plangebied tot minimaal 2030 niet zullen worden bebouwd. Ook de omstandigheid dat de gronden in de beheersverordening een groenbestemming hadden, levert geen gedraging op die kan worden gekwalificeerd als een toezegging op basis waarvan de gronden van het plangebied tot minimaal 2030 niet zullen worden gebouwd. Aan een geldende beheersverordening kunnen in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter en voegt daar nog aan toe dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen. Hieruit volgt dat [appellant B] en anderen geen aanspraak kunnen maken op een blijvende groenbestemming, ook niet als de beheersverordening daar geen bebouwing toestond.

14.4.  Verder hebben [appellant B] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een toezegging, uitlating of gedraging waaraan zij het vertrouwen konden ontlenen dat groen tot een hoogte van 1,20 m tussen de woning aan de [locatie 4] en het kindcentrum zal worden opgericht. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder 13.1 overwogen, dat van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging niet in de stukken is gebleken. De Afdeling deelt dit oordeel van de voorzieningenrechter en voegt daar nog aan toe dat de raad op de zitting heeft toegelicht dat het voornemen bestaat om hagen om het kindcentrum te realiseren, waarmee het directe zicht op het kindcentrum vanuit de woningen van [appellant B] en anderen enigszins wordt beperkt.

14.5.  Gelet hierop is er geen sprake van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

Verlies van uitzicht

15.     [appellant B] en anderen betogen dat het plan tot verlies van uitzicht zal leiden. Zij voeren aan dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 11 m ten koste gaat van het uitzicht vanuit de woning aan de [locatie 4]. Omdat de ingang van het kindcentrum met daarnaast een ontmoetingsplein voor de woning aan de [locatie 3] zal worden gerealiseerd, wordt het uitzicht vanuit deze woning ook aangetast.

15.1.  Net als de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 onder 9.1 heeft overwogen, stelt ook de Afdeling voorop dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Wel moet de raad het belang bij behoud van het uitzicht vanuit omliggende woningen betrekken bij zijn belangenafweging.

Vast staat dat het plan invloed heeft op het uitzicht vanuit de woningen aan de [locatie 3] en de [locatie 4]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende gemotiveerd dat dit niet leidt tot een voor hen onaanvaardbare situatie en dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het recht. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de afstanden tussen de woningen van [appellant B] en anderen en het toekomstige kindcentrum ongeveer 53 m bedragen.

Het betoog slaagt niet.

Bouwwerkzaamheden

16.     [appellant B] en anderen betogen schade aan hun woningen te gaan ondervinden als gevolg van de bouw- en heiwerkzaamheden van het kindcentrum. Zij wijzen erop dat door de aardbevingsproblematiek duidelijk is geworden dat hun woningen schadegevoelig zijn. Zij verzoeken daarom om opschorting van de aanvang van de werkzaamheden tot een nulmeting is gedaan, wat volgens hen is toegezegd door een wethouder in de raadsvergadering van 17 februari 2021.

16.1.  Het bestemmingsplan betreft de vaststelling van een ruimtelijke keuze. Wat [appellant B] en anderen hebben aangevoerd over de bouw- en heiwerkzaamheden heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. De Afdeling bespreekt deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.

16.2.  Wat betreft het betoog dat aan [appellant B] en anderen is toegezegd dat de aanvang van de bouwwerkzaamheden zal worden opgeschort tot een nulmeting is gedaan, overweegt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft bevestigd dat een nulmeting zal worden uitgevoerd voordat met de werkzaamheden wordt gestart.

Waardevermindering woningen

17.     [appellant B] en anderen betogen dat hun woningen als gevolg van het plan in waarde zullen dalen.

17.1.  De raad stelt dat nog niet kan worden voorzien of schade als gevolg van het plan zal optreden. Als daarvan mocht blijken, dan kan door [appellant B] en anderen een verzoek om toekenning van een tegemoetkoming voor planschade worden ingediend.

17.2.  Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 juli 2021 onder 12.1 ook heeft overwogen, bestaat wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] betreft, geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Daarnaast overweegt de Afdeling dat voor een eventuele tegemoetkoming in planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

18.     Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

19.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door [appellante] en [appellant A];

II.       verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023

159-964