Uitspraak 202203751/1/V2


Volledige tekst

202203751/1/V2.
Datum uitspraak: 5 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 juni 2022 in zaak nr. NL22.8100 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is een Turkse man. Hij heeft asiel aangevraagd omdat hij verschillende incidenten heeft meegemaakt waarbij hij is geïntimideerd op grond van zijn politieke overtuiging. De staatssecretaris acht de verschillende elementen van zijn relaas geloofwaardig, maar neemt het standpunt in dat het relaas onvoldoende zwaarwegend is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Bij uitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1263, het hoger beroep tegen die uitspraak gegrond verklaard en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag of de rechtbank die uitspraak van de Afdeling in acht heeft genomen.

2.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank zich bij haar beoordeling ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of van de vreemdeling na terugkeer in Turkije terughoudendheid mag worden verwacht bij het uiten van zijn politieke overtuiging. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 april 2022 het hoger beroep gegrond verklaard, omdat de rechtbank zich in haar uitspraak van 13 oktober 2020 niet over die vraag had uitgelaten. De overige grieven van de vreemdeling, die zich richtten tegen de beoordeling van de door de rechtbank wél besproken beroepsgronden, heeft de Afdeling onbesproken gelaten. Dat laatste heeft de Afdeling ook expliciet overwogen. De Afdeling heeft de uitspraak van 13 oktober 2022 vervolgens geheel vernietigd. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij onder deze omstandigheden de omvang van het geschil niet kon beperken tot de vraag of terughoudendheid mag worden verwacht, maar het besluit opnieuw moest toetsen aan de hand van alle daartegen gerichte beroepsgronden, voor zover het oordeel van de rechtbank was aangevochten in hoger beroep. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 16 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4823, onder 2.1.4.

2.1.    De grief slaagt.

3.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd dat van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verwacht in het uiten van zijn politieke mening. Als onderdeel van zijn geloofwaardig geachte asielrelaas heeft de vreemdeling verklaard dat hij zich tijdens zijn studie kritisch heeft uitgelaten over de politieke mening van de leiding van zijn opleiding, als gevolg waarvan hij verschillende bedreigingen heeft ontvangen, die hem ertoe hebben bewogen te stoppen met de opleiding. Ook de andere incidenten, waarbij de vreemdeling stelt geïntimideerd te zijn op grond van zijn politieke mening, heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat er in het geval van de vreemdeling geen sprake is van het openlijk uiten van kritiek, en heeft niet onderkend dat het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling geen fundamentele politieke overtuiging heeft in het licht van zijn geloofwaardig geachte relaas een deugdelijke motivering mist.

3.1.    De vreemdeling betoogt verder terecht dat hij in zijn zienswijze een onderbouwd betoog heeft gericht tegen de zorgvuldigheid van de besluitvorming, waarop de staatssecretaris in het besluit niet heeft gereageerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit ook hierom een motiveringsgebrek bevat, en dus ook niet dat dit betoog van de vreemdeling inhoudelijk slaagt. De vreemdeling wijst er namelijk terecht op dat de staatssecretaris in het nader gehoor geen specifieke vervolgvragen heeft gesteld over de politieke overtuiging van de vreemdeling. Gelet hierop is het standpunt van de staatssecretaris over die overtuiging onzorgvuldig tot stand gekomen en daarmee ook het besluit van 11 augustus 2020.

3.2.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 augustus 2020  wordt vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen. De Afdeling merkt op dat zij op 16 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:505) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over de uitleg van de Kwalificatierichtlijn. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 juni 2022 in zaak nr. NL22.8100;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 11 augustus 2020, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.929,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Verbur
voorzitter

w.g. Prins
griffier

936