Uitspraak 202202010/1/V2


Volledige tekst

202202010/1/V2.
Datum uitspraak: 5 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 maart 2022 in zaak nr. NL21.5956 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 14 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Kortrijk, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij Eritrea illegaal heeft verlaten, vroegtijdig met school is gestopt, voor de dienstplicht is opgeroepen en gezocht werd. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Eritrea de dienstplicht te moeten vervullen. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de twaalfde klas van de middelbare school niet heeft doorlopen, waardoor zij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de militaire opleiding in dat schooljaar niet heeft doorlopen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank vervolgens af dat de vreemdeling niet meer dienstplichtig is en aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer als dienstweigeraar zal worden gezien en daardoor problemen zal krijgen.

1.1.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat die redenering onjuist is gelet op openbare informatie over de nationale dienstplicht in Eritrea. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2017, onder 7 tot en met 9, heeft overwogen, volgt uit die informatie dat de leerlingen van de middelbare school die de elfde klas hebben doorlopen, het twaalfde jaar moeten afronden aan de middelbare school 'Warsay-Yikealo', die gevestigd is in het militaire kamp Sawa. Gedurende het twaalfde jaar zijn zij verplicht zes maanden militaire training te volgen. Daarna zal het merendeel van deze leerlingen, behoudens een aantal van hen die tijdelijk kunnen doorstuderen, ofwel direct na de examens ofwel na het volgen van een beroepsopleiding de dienstplicht vervullen in de civiele- of de militaire component. De diensttijd in een van die componenten duurt minimaal twaalf maanden. Er bestaan verder juridische en feitelijke vrijstellingsmogelijkheden. Anders dan de rechtbank lijkt te veronderstellen, is een Eritreeër na de opleiding in Sawa dus in beginsel nog minimaal twaalf maanden dienstplichtig. De vreemdeling betoogt terecht dat zij die twaalf maanden, gelet op het afronden van de twaalfde klas in de zomer van 2016 en haar registratie in het UNHCR-kamp in Ethiopië op 26 november 2016, niet heeft kunnen voltooien.

1.2.    Op basis van die onjuiste veronderstelling heeft de rechtbank wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de vrijstelling van de dienstplicht onbesproken gelaten. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb die beroepsgrond ten onrechte onbesproken heeft gelaten. De rechtbank had het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer in militaire dienst moet, gezien de ongeloofwaardige verklaringen over haar geboortedatum en de gestelde problemen en de omstandigheid dat het hebben van een kind een vrijstellingsgrond kan zijn voor militaire dienst, moeten toetsen. Dit is des te meer van belang, omdat Eritreeërs die de militaire component van de dienstplicht moeten vervullen een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM (zie in dat verband de uitspraak van 20 juli 2022, onder 15, en paragraaf C7/13.4.4 van de Vc 2000).

2.       De eerste grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 maart 2022 in zaak nr. NL21.5956;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van de Sluis
griffier

802-984