Uitspraak 202106199/1/R2


Volledige tekst

202106199/1/R2.
Datum uitspraak: 28 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Helmond,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 9 augustus 2021 in zaak nr. 21/77 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit bouwen ten behoeve van het plaatsen van een dakkapel op het dakvlak aan de voorzijde van de woning aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een videozitting behandeld op 28 november 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Croes, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel. Hij heeft op 11 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van het plaatsen van een dakkapel op het dakvlak aan de voorzijde van zijn woning. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand en zich daarbij gebaseerd op het negatieve advies van de Welstandscommissie van de gemeente Helmond van 24 juni 2020.

Wettelijk kader

2.       Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Welstandstoetsing

3.       Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft overwogen dat het college het negatieve advies van de Welstandscommissie aan zijn besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. De door [appellant] aangedragen redenen zijn volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule van de Welstandsnota Helmond 2013 (hierna: de Welstandsnota) rechtvaardigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Het grootste deel van de dakkappellen op adressen die [appellant] heeft genoemd zijn gerealiseerd voordat het beleid, dat erop is gericht de voorzijde zoveel mogelijk te vrijwaren van dakkapellen, in de welstandsnota in 2006 is vastgelegd, of zijn gerealiseerd in een bouwblok waar al eerder een dakkapel is geplaatst. Op de rij woningen in de Anton Mauvestraat, waarvan de woning van [appellant] deel uitmaakt, zijn nog geen dakkapellen aan de voorzijde van het dakvlak gerealiseerd.

Gelijkheidsbeginsel

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Hij wijst daarbij op de dakkapel die aan de voorzijde van de woning aan de Anton Mauvestraat 16, schuin tegenover zijn woning, is geplaatst. [appellant] kan zich er niet mee verenigen dat op die woning wel een dakkapel is geplaatst, maar dat dit op zijn woning niet mag. Hij voert aan dat in de straat achter de Anton Mauvestraat ook een aantal woningen met een dakkapel aan de voorzijde is gelegen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de door hem aangevoerde huizen met dakkapel niet vergelijkbaar zijn met zijn woning.

5.1.    De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het weigeren van de gevraagde vergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het beleid van het college, zoals neergelegd in de Welstandsnota, erop is gericht de voorzijde van woningen zo veel mogelijk te vrijwaren van dakkapellen. Dit beleid is sinds 2006 in de Welstandsnota vastgelegd. In de rij woningen waarvan de woning van [appellant] deel uitmaakt, zijn geen dakkapellen aan de voorzijde van het dakvlak gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellant] verstrekte lijst met adressen en foto’s niet is gebleken dat het college in een met de situatie van [appellant] vergelijkbaar geval een dakkapel heeft vergund in afwijking van de Welstandsnota. De dakkapel aan de voorzijde van de woning aan de Anton Mauvestraat 16 is, net als het grootste deel van de dakkappellen in omliggende straten, voor 2006 gerealiseerd. De dakkappellen die na 2006 op het dakvlak aan de voorzijde van woningen in de omliggende straten zijn gerealiseerd, bevinden zich in een bouwblok waar ook al voor 2006 legaal een dakkapel was geplaatst. In het bouwblok van [appellant] is dat niet het geval. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen door het college.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, verder terecht overwogen dat hem geen geslaagd beroep op de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12 van de Welstandsnota, toekomt. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat het college ondanks de strijd met redelijke eisen van welstand kan besluiten de omgevingsvergunning te verlenen als sprake is van zwaarwegende economische of maatschappelijke gronden. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij de dakkapel wil plaatsen om meer ruimte en zonlicht in zijn woning te realiseren om zijn hobby te kunnen uitoefenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dit niet kan worden aangemerkt als een zwaarwegende economische of maatschappelijk grond die tot afwijking van het welstandsadvies kan leiden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022

531-1010