Uitspraak 200300043/1


Volledige tekst

200300043/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 19 november 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant geweigerd medewerking te verlenen aan het plaatsen van een tijdelijke woonvoorziening tijdens het oprichten van een veldschuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 augustus 2001 op andere gronden gehandhaafd.

Bij uitspraak van 19 november 2002, verzonden op 27 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, en het college, vertegenwoordigd door R. Hanegraaf, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting op het perceel van een tijdelijke woonvoorziening. Zij heeft als doel persoonlijk toezicht te kunnen houden teneinde vernielingen aan de restanten van een eveneens op het perceel aanwezig woonhuis en tijdens de voorgenomen wederopbouw van een veldschuur op het perceel te voorkomen. Het woonhuis en de veldschuur hebben in het verleden aan vernielingen en brandstichting blootgestaan. Daarbij is de veldschuur geheel en het woonhuis gedeeltelijk verloren gegaan.

Op 1 mei 2001 heeft het college bouwvergunning verleend voor het herbouwen van de veldschuur op het perceel.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn op gronden met die bestemming in verband met de bestemming toegelaten:

a. één woning;

b. bij woningen behorende bijgebouwen;

c. (…);

d. (…).

Niet in geschil is dat het oprichten van de tijdelijke woonvoorziening naast de bestaande woning in strijd is met het bestemmingsplan.

2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.

Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, voorzover thans van belang, wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven.

2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijkheid van de woonvoorziening onvoldoende aannemelijk is gemaakt.

2.4.1. Dit betoog faalt. Vooropgesteld wordt dat de ingevolge artikel 45 van de Woningwet geldende termijn, anders dan appellant betoogt, onverlet laat dat, naar de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 juni 1995, gepubliceerd Gst. 1996, 7036, nr. 6, concrete, objectieve gegevens voorhanden dienen te zijn teneinde het tijdelijke karakter van een bouwwerk te kunnen aannemen. Het college kon zich, naar de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, op het standpunt stellen dat appellant het tijdelijke karakter van de woonvoorziening onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 16 mei 2002 bestond immers nog geen zicht op de herbouw van het woonhuis. Het schetsplan voor de herbouw van de woning is eerst na de totstandkoming van dat besluit ingediend, zodat het college het niet in dat besluit heeft kunnen betrekken. De vraag voor welke onderdelen van het herstelplan van het woonhuis een bouwvergunning nodig is, staat in deze procedure niet ter beoordeling en doet aan het voorgaande ook niet af. Dat laatste geldt ook voor de omstandigheid dat de tijdelijke vrijstelling primair is gevraagd met het oog op de voorgenomen wederopbouw van de veldschuur, omdat daarmee het tijdelijk karakter van de woonvoorziening niet is gewaarborgd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003

58-423.