Uitspraak 202107862/1/R1


Volledige tekst

202107862/1/R1.
Datum uitspraak: 7 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Valtris AO Maastricht BV, gevestigd te Maastricht,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2021 heeft het college een melding van Valtris als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (Wbb) met betrekking tot het voornemen om op de locatie Ankerkade 111 te Maastricht, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie I, nummer 3712 (hierna: de locatie) de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college het daartegen door Valtris gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Valtris beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en dit verweerschrift nadien aangevuld.

Valtris heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2022, waar Valtris, vertegenwoordigd door mr D.J. Vecht, [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Van Doornik en T.F.P. Wetzels, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Valtris heeft op 27 januari 2021 een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wbb gedaan. Valtris had het voornemen om op de locatie de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst. Het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat de verstrekte gegevens, bedoeld in artikel 28, tweede lid van de Wbb gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, onvolledig zijn. Daarom heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen. Het daartegen door Valtris gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard. In de kern gaat het om de vraag of de verontreiniging op de locatie al vóór 1 januari 1987 is ontstaan en daarom als een historische verontreiniging moet worden aangemerkt.

Beroepsgronden van Valtris

2.       Valtris betoogt dat sprake is van een historische verontreiniging. Zij voert hiertoe aan dat, anders dan het college stelt, al sinds 1982 sprake was van toepassing van xylenen op de locatie. Valtris doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel. Valtris betoogt dat de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (RUD ZL) bevestigd heeft dat het gaat om een historische verontreiniging. De enkele stelling van het college dat de betreffende ambtenaar van de RUD ZL, T. Bovens, zich in zijn interne e-mail van 19 maart 2020 heeft vergist, wordt volgens Valtris niet onderbouwd en is strijd met de zorgvuldigheid die door de RUD ZL, gezien de relevante belangen, in acht is genomen. In de e-mail van 19 maart 2020 wordt door  T. Bovens expliciet vermeld dat er al in april 2018 was afgesproken, dat ditgeval als een historisch geval zou worden behandeld. Valtris stelt in dit verband verder dat de RUD ZL als omgevingsdienst ook de bevoegdheid heeft om namens het college besluiten te nemen. Valtris voert verder aan dat vanaf het vooroverleg op 11 april 2018 tot de aanvraag in 2021, door de gemeente Maastricht noch RUD ZL gewezen is op de zorgplicht uit artikel 13 van de Wbb. Het college moet daarom worden geacht op de hoogte te zijn van het standpunt van T. Bovens.

2.1.    Het college heeft toegelicht dat in het kader van de milieuvergunning in 1997 op Ankerkade 111 diverse peilbuizen zijn geïnstalleerd om het grondwater te kunnen monitoren. Deze peilbuizen zijn vanaf 1997 onderzocht op een standaardpakket (metalen, vluchtige aromaten, vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen en minerale olie). Via deze monitoring wordt de verontreiniging beheersbaar gehouden en kan zo nodig worden ingegrepen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op onder meer het bodemrapport van 18 juli 1991, het bodemonderzoek van 12 april 2017, revisie 02 en het addendum vooronderzoek van 6 september 2018, niet aannemelijk is gemaakt dat al vóór 1 januari 1987 verontreiniging met xyleen is ontstaan. Het college stelt dat voor het eerst in 1991 verontreiniging met xyleen is vastgesteld. Volgens het college geeft de enkele stelling dat sinds 1982 al met xylenen werd gewerkt, onvoldoende houvast om uit te kunnen gaan van een verontreiniging van vóór 1 januari 1987. Omdat niet aannemelijk is dat de verontreiniging vóór 1 januari 1987 is ontstaan, geldt volgens het college het uitgangspunt dat alle verontreiniging wordt verwijderd. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het college gesteld dat de betrokken medewerker op 1 januari 2018 niet in dienst was bij de gemeente Maastricht maar bij de RUD ZL. Hij heeft dus niet als ambtenaar van de gemeente deelgenomen aan het overleg op 11 april 2018. Hij was ook niet op de hoogte van de ontvangst van het addendum met bijbehorend korte gespreksverslag uit september 2018. Volgens het college bevat het addendum geen concrete informatie die duidt op een historische verontreiniging. Daarom kan het niet de basis vormen om uit te gaan van een historische verontreiniging. Het college stelt in dit verband verder dat het pas met de melding van 27 januari 2021 kennis heeft genomen van het standpunt van Valtris dat sprake is van een historisch geval. Dit is nadat de melding grondig bestudeerd is, weersproken bij brief van 22 maart 2021.

2.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Valtris niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval sprake is van een verontreiniging van vóór 1 januari 1987 (een historische verontreiniging). Valtris heeft in dit verband evenmin aannemelijk gemaakt dat door het college een toezegging is gedaan waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het wel zou uitgaan van een historische verontreiniging. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.    In dit verband is in de eerste plaats van belang dat uit het door het college aangehaalde bodemrapport van 18 juli 1991 blijkt dat in 1991 lichte verontreiniging met xyleen is aangetoond. In een ander rapport, het rapport van Anteagroup van 12 april 2017, waarin wordt verwezen naar de beschikking "ernst en urgentie" van 5 maart 1996 en de bij die aanvraag overgelegde informatie, staat dat in 1995 lokaal sprake was van sterke verontreiniging met xyleen. Verder is van belang dat ook uit het addendum vooronderzoek INEOS Ankerkade 111 te Maastricht van 6 september 2018 en het daarin opgenomen gespreksverslag, niet blijkt dat de verontreiniging vóór 1 januari 1987 is ontstaan. Hieruit kan, zoals het college terecht heeft gesteld, worden geconcludeerd dat tussen 1991 en 1995 sprake was van een toename van verontreiniging. De enkele stelling dat sinds 1982 al met xylenen werd gewerkt, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een verontreiniging van vóór 1 januari 1987. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de verontreiniging in 1991 een indicatie is van een verontreiniging van vóór 1987. Het college heeft in dit verband op de zitting nader toegelicht dat de eventuele vertraging van de verspreiding van de verontreiniging richting het grondwater door de aanwezige kleilaag gerelativeerd moet worden. Uit de bouwvergunningen vanaf 1987 blijkt namelijk dat er palen werden gezet tot op de stabiele ondergrond, dwars door de aanwezige kleilaag. Van een aaneengesloten kleilaag in de ondergrond op de locatie is volgens het college daarom geen sprake. Een verontreiniging met xylenen in de bovenliggende zandige grond kan zich via die palen (voorkeursbanen) door de kleilaag gemakkelijk(er) verspreiden naar het grondwater. Er zijn ook voor het overige geen stukken overgelegd, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat in dit geval sprake is van een verontreiniging van vóór 1987. Het betoog van Valtris slaagt in zoverre niet.

2.4.    De Afdeling overweegt, met inachtneming van de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, en het daarin weergegeven stappenplan, dat, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk dient te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van overheidsfunctionarissen die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

2.5.    De Afdeling heeft op de zitting met partijen vastgesteld dat de e-mail van 19 maart 2020 een interne e-mail is tussen twee medewerkers van RUD ZL. Valtris heeft op de zitting verklaard dat zij per toeval kennis heeft genomen van de inhoud van deze e-mail. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het voor het eerst met de melding van 27 januari 2021 kennis heeft genomen van deze e-mail. Nadat het college de e-mail grondig heeft bestudeerd, is de juistheid van de inhoud ervan door middel van de brief van 22 maart 2021 weersproken. Verder heeft het college gemotiveerd gesteld dat RUD ZL niet bevoegd is om besluiten op grond van artikel 28 van de Wbb te nemen. Gelet hierop en omdat de inhoud van de e-mail, waarin wordt gerefereerd aan een gesprek/overleg in april 2018, waarbij de rechtsvoorganger van Valtris aanwezig was, geen steun vindt in het schriftelijke verslag van dat gesprek, is geen sprake van een toezegging, andere uitlating of gedraging waaruit Valtris kon en mocht afleiden dat het onderhavige geval zou worden aangemerkt als een historische verontreiniging. Het betoog van Valtris slaagt ook in zoverre niet.

3.       Valtris betoogt tot slot dat het college haar melding ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Valtris verwijst in dit verband naar haar beroepsgronden over historische verontreiniging en het vertrouwensbeginsel. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 heeft overwogen, slaagt ook deze beroepsgrond niet.

Conclusie

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022

594