Uitspraak 202006582/1/R2


Volledige tekst

202006582/1/R2.
Datum uitspraak: 7 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Maastricht,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 oktober 2020 in zaken nrs. 19/2144, 19/2166, 19/3186, 19/3190 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college aan [partij A] en [partij B] (hierna: vergunninghouders) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van aluminium kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw aan de [locatie 1] in Maastricht.

Bij besluiten van 9 juli 2019 (hierna: besluiten I) heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college aan [partij B] een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk wonen in een bijgebouw aan de [locatie 1] in Maastricht.

Bij besluiten van 21 oktober 2019 (hierna: besluiten II) heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat te Urmond, [appellante B], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, vertegenwoordigd door mr. N. Emre en E.M.M. Snoeck, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Vergunninghouders zijn eigenaar van het perceel [locatie 1] in Maastricht. De woning die hier aanwezig was, is verwijderd en vergunninghouders willen hier een nieuwe woning oprichten. Totdat de nieuwe woning is gerealiseerd, willen vergunninghouders in het, eerder al gerenoveerde, bijgebouw wonen. Daartoe is een tijdelijke omgevingsvergunning verleend en ook is een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van nieuwe kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw. [appellanten] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]) zijn gezamenlijk eigenaar van de naast het perceel gelegen woning aan de [locatie 2]. [appellant A] woont in deze woning. [appellante B] woont ergens anders. Zij zijn het niet eens met de aan vergunninghouders verleende vergunningen.

Hoger beroep [appellant]

Besluit I

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de adviezen van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college zich niet daarop had mogen baseren. [appellant] verwijst hierbij naar een eerst in hoger beroep, op 26 oktober 2022, ingebrachte beoordeling van het bouwplan door architect J.C.S.P. Hermans. Hermans concludeert dat het plan niet voldoet niet aan redelijke eisen van welstand en in strijd is met erfgoedrichtlijnen. Hermans oordeelt dat de aangebrachte wijzigingen aan het bijgebouw het utilitaire en sobere karakter van de schuur ernstig hebben aangetast. Waardevolle bouwhistorische elementen zijn ingewisseld voor indifferente elementen gebaseerd op modetrends (zwarte steel-look kozijnen) en persoonlijke smaak. Het volume is hierdoor verworden tot een wezensvreemd element in de historische straatwand. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de adviezen van de welstandscommissie niet inzichtelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria in de welstandsnota. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de visie van het college heeft gevolgd dat niet alleen gekeken wordt naar een historisch pand in de omgeving, maar naar de gehele omgeving waarbij van belang is dat voor het onderhavige bouwwerk geen speciale bescherming geldt. Volgens [appellant] moet de karakteristiek van het bijgebouw aansluiten op de karakteristiek van enkel de omliggende historische bebouwing. Daarmee wordt voorkomen dat de karakteristiek van de historische bebouwing in het historische bebouwingslint niet in stand gelaten wordt en op termijn verdwijnt. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de afwijking in kleur en materiaal van de kozijnen ten opzichte van het vergunde hoofdgebouw is toegestaan. Volgens [appellant] klopt het niet dat het bijgebouw qua massa, stenen, dakpannen en kleur van het voegwerk authentiek blijft. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevelindeling weliswaar wordt gewijzigd en er ook wijzigingen zijn in kleuren en materialen, maar dat er verder niets verandert en dat het bijgebouw ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw. Hij betoogt hiertoe dat dit niet juist is, omdat het bijgebouw tot op heden tijdelijk wordt bewoond middels een verleende tijdelijke gebruiksvergunning en beschikt over alle noodzakelijke woonvoorzieningen om bewoning mogelijk te maken.

3.       Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen.

4.       Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld is het bouwplan, dat voorziet in het plaatsen van aluminium kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw, in zijn geheel voorgelegd aan de welstandcommissie. De commissie heeft het bouwplan op 12 december 2018 en op 28 mei 2019, anders dan [appellant] kennelijk meent, getoetst aan de in de welstandsnota "Maatwerk in kwaliteit" van februari 2018 geformuleerde, bij het onderhavige bebouwingstype geldende, algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria. Daarbij heeft de commissie kennis genomen van het raam in de voorgevel, op de plaats van de poort die daar eerder stond. De commissie was ook op de hoogte van het toegepaste materiaal. Naar aanleiding van wat [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht en het in die fase ingebrachte rapport "Bouwhistorische notitie schuur [locatie 1]" van DOOK erfgoedwerk (bureau voor bouwhistorisch onderzoek), heeft de welstandscommissie toegelicht dat de nieuwe toevoeging weliswaar is uitgevoerd in een ander materiaal en in een abstraherende vorm maar dat dit, naar de mening van de welstandscommissie, met een ander doel (het scheppen van licht en uitzicht) een passende en kwalitatieve wijziging van het bijgebouw is. Daarbij heeft de welstandscommissie erop gewezen dat zij niet gaat over de bestemming van het bijgebouw. Over het gestelde in de welstandsnota dat het bouwplan dient aan te sluiten op de omliggende historische bebouwing, heeft het college op de zitting toegelicht dat er weliswaar historische gebouwen in de omgeving aanwezig zijn, maar dat die omgeving als divers moet worden aangemerkt. Er wordt daarom niet alleen gekeken naar historische bebouwing in de omgeving maar naar de gehele omgeving. In dit verband  heeft het college van belang geacht dat aan de gronden waarop het bijgebouw staat, in de bestemmingsplannen Itteren-Borgharen en Facetbestemmingsplan Cultuurhistorie behalve de bestemming "Wonen" weliswaar ook de dubbelbestemming "Waarde - Maastrichts Erfgoed - Cultuurhistorie" is toegekend, maar dat daarbij geen sprake is van toekenning van een specifieke functieaanduiding. Het college heeft in dit verband naar het oordeel van de Afdeling daarom van belang mogen achten dat voor het onderhavige bouwwerk geen speciale bescherming geldt. Het bijgebouw is immers geen beschermd rijks- of gemeentelijk monument en ligt niet in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het ligt ook niet, anders dan Hermans in zijn notitie veronderstelt, in een cultuurhistorisch attentiegebied, zodat een aanvullende bescherming in het kader van de welstandsbeoordeling niet aan de orde is. Verder is van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als gevolg van het bouwplan de gevelindeling weliswaar wordt gewijzigd, maar het bijgebouw qua massa, stenen, dakpannen en kleur van het voegwerk authentiek blijft. Volgens de welstandscommissie past het uitgevoerde werk in de omgeving en voldoet het aan de redelijke eisen van welstand.

4.1.    De rechtbank heeft, gelet op wat hiervoor onder 4 is vermeld, op goede gronden overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De notitie van Hermans van 26 oktober 2022, waarop ter zitting bij de Afdeling door het college is gereageerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van [appellant] slaagt daarom niet.

Besluit II

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college buiten de aanvraag is getreden door in de plaats van de aangevraagde 24 maanden een omgevingsvergunning voor 30 maanden te verlenen. Volgens [appellant] kan een langere termijn alleen worden vergund op basis van een daartoe strekkende schriftelijke aanvraag en die is tot op heden niet ingediend. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen voor tijdelijk gebruik, omdat de tijdelijkheid van dat gebruik niet vaststaat. [appellant] voert in dit verband aan dat het college niet bevoegd omdat in onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht sprake is van 'ander’ gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10. [appellant] betoogt dat onderdeel 9 wel grondslag had kunnen zijn voor het toestaan van het (tijdelijk) bewonen van het (bestaande) bijgebouw. De rechtbank is volgens [appellant] dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd en zijn beroepsgronden hierover niet tot vernietiging van het besluit leiden omdat hij noch anderen hierdoor zijn benadeeld. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de in de aanvraag vermelde reden voor de tijdelijke bewoning, aannemelijk is dat het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning ook daadwerkelijk zal worden beëindigd zodra het hoofdgebouw is herbouwd. [appellant] betoogt in dit verband verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog dat aan de omgevingsvergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden die strijdig gebruik na afloop van de termijn onmogelijk maken, in het onderhavige geval niet aan de orde kunnen komen. Volgens [appellant] zijn de woonvoorzieningen (zoals keuken, badkamer, wc en bed) alle omgevingsvergunningsvrij en ondermijnen deze bij instandhouding de borging van de tijdelijkheid van de gebruiksvergunning.

6.       De hiervoor onder 5 vermelde gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 18 tot en met 28 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd

7.       [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het besluit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is in dit verband volgens [appellant] ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de gestelde overlast niet van dien aard is dat [appellant] door verlening van de tijdelijke ontheffing dermate in zijn belangen wordt geschaad dat het college op grond daarvan niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen komen. [appellant] stelt dat hij veel hinder ondervindt van de bewoning van het bijgebouw. Zo zit de afzuiging van de keuken in de zijgevel van het bijgebouw zeer dicht bij het openslaande raam in zijn voorgevel. Verder belemmert de bedrijfsbus van [partij B] het uitzicht vanuit het raam in zijn woonkamer, omdat deze voor het raam wordt geparkeerd en ervoor zorgt dat het uitrijden van de oprit richting de zeer smalle Pasestraat een verkeersonoverzichtelijke en verkeersonveilige situatie oplevert, aldus [appellant].

8.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

9.       De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde overlast van dien aard is dat [appellant] door verlening van de tijdelijke ontheffing dermate in zijn belangen wordt geschaad dat het college op grond daarvan niet in redelijkheid tot vergunningverlening is kunnen komen. Het belang van [partij B] is, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, niet alleen financieel maar, gelet op de kwaliteitsverbetering die ontstaat, eveneens een ruimtelijk relevant belang. Verder is van belang dat zowel het college als [partij B] op de zitting heeft bevestigd dat het bijgebouw nu niet meer in gebruik is voor tijdelijke bewoning. Voor zover [appellant] stelt dat dit niet klopt, kan hij dit in een handhavingsprocedure aan de orde stellen. Verder is van belang dat niet alle door [appellant] genoemde overlast, zoals bijvoorbeeld de gestelde overlast als gevolg van het parkeren, het gevolg is (geweest) van het tijdelijk bewonen van het bijgebouw. Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Conclusie

10.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022

594