Uitspraak 200205596/1


Volledige tekst

200205596/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 11 september 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 8 september en 15 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) bouwwerkzaamheden die werden uitgevoerd aan de op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen woning (hierna: de woning) stilgelegd.

Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 september 2002, verzonden op 12 september 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover daarbij de besluiten van 8 september en 15 november 2000 zijn gehandhaafd, de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard, die besluiten met ingang van 9 augustus 2001 ingetrokken, het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 augustus 2001. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Heijnen, en het college, vertegenwoordigd door A. Boerkamp-Oostwoud, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het besluit van 8 september 2000 zijn de werkzaamheden ter vervanging van een pannendak door een rieten dak en van de zogeheten Velux dakramen door rietgedekte dakkapellen stilgelegd.

Bij brief van 12 september 2000 is de stillegging op straffe van een dwangsom aan appellant bekendgemaakt.

Bij het besluit van 15 november 2000, bekendgemaakt bij brief van 16 november 2000, zijn voorts de werkzaamheden ter vervanging van een pannendak door een rieten dak op een ander gedeelte van de woning stilgelegd.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank de stillegging ten onrechte niet met terugwerkende kracht heeft herroepen en het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.

2.3. Niet in geschil is dat de hiervoor vermelde werkzaamheden ten tijde van de stillegging zonder een bouwvergunning werden uitgevoerd, hoewel die daarvoor was vereist.

2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de uitspraak van de president van de rechtbank van 18 oktober 2000 in de zaak met reg. no. 00/993 er aan in de weg stond om bij het besluit van 15 november 2000 opnieuw tot stillegging te besluiten, faalt. Uit die uitspraak, waarbij het besluit van 8 september 2000 aan de orde was, volgt niet dat het college bij nieuwe overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet niet tot stillegging van de desbetreffende werkzaamheden mocht besluiten.

2.5. De stillegging krachtens artikel 100, derde lid, van de Woningwet is gericht op onmiddellijke beëindiging van de bouwwerkzaamheden, teneinde, in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen, verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen.

2.6. Appellant betoogt met recht dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorbij is gegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. In het besluit van 9 augustus 2001 heeft het college, met verwijzing naar het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften in de gemeente Epe van 12 april 2001, het daarop betrekking hebbende bezwaar weergegeven, maar het heeft terzake geen beslissing genomen. In de nadere memorie van 5 april 2002 is appellant daartegen bij de rechtbank opgekomen.

2.7. Niettemin leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Uit de hiervoor onder 2.5 vermelde aard van de stillegging volgt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts dan tot het oordeel zou kunnen leiden dat van de bevoegdheid daartoe geen gebruik mocht worden gemaakt, indien op voorhand duidelijk was dat het college in gelijke of gelijk te stellen gevallen daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Dat is niet het geval.

2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2002 in zaak no. 200101662/1, AB 2003/66, waarnaar de rechtbank heeft verwezen), is bij de stillegging voorts geen noodzaak voor een onderzoek naar de mogelijkheid van legalisatie. Anders dan appellant betoogt, komt aan de gestelde omstandigheid dat het college ten tijde van de stillegging op 15 november 2000 bekend was met een rapport, gericht tegen het welstandsadvies, waarop het besluit van het college van 8 november 2000, om bouwvergunning aan appellant te weigeren, mede berust, niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.

2.9. Voorts brengt de aard van de stillegging mee dat het college appellant niet voorafgaand in de gelegenheid hoefde te stellen de bouw te staken of te bezien of gedeeltelijke stillegging mogelijk was. Evenmin hoefde het college eerst te onderzoeken of, en zo ja, in welke mate appellant maatregelen kon treffen ter voorkoming van schade aan bouwmaterialen en aan de woning. Degene die zonder daartoe vereiste vergunning bouwt, mag dat risico van de gevolgen van de stillegging van de bouw worden gelaten. Het desbetreffende betoog van appellant faalt.

2.10. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er gronden zijn om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de stillegging stelt te hebben geleden, faalt evenzeer. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. P.A. Offers, en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003

313.