Uitspraak 202202385/1/R4


Volledige tekst

202202385/1/R4.
Datum uitspraak: 23 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2022 heeft het college zijn beslissing om op 13 januari 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 16 maart 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het besluit van 16 maart 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het besluit van 12 oktober 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding.

2.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 13 januari 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Middenweg ter hoogte van huisnummer 129. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop haar naam en adresgegevens.

3.       [appellante] betoogt dat zij de doos niet naast de container heeft neergezet. [appellante] stelt dat zij de doos in haar voortuin had geplaatst. Zij vermoedt dat anderen de doos uit haar voortuin hebben gehaald en vervolgens verkeerd hebben aangeboden. Volgens [appellante] kan zij hier niet verantwoordelijk voor worden gehouden.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

3.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

3.3.    [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij de aangetroffen doos in haar voortuin had geplaatst om deze op een later moment ter inzameling aan te bieden. Zij was eerder die dag met de doos naar de inzamelvoorziening gelopen, maar heeft de doos weer mee terug naar huis genomen toen bleek dat de container vol zat.

Ter zitting is desgevraagd door het college bevestigd dat het college geloof hecht aan de verklaring van [appellante] dat de doos door een derde uit haar voortuin is meegenomen en vervolgens op een verkeerde wijze ter inzameling is aangeboden. Daarom ligt ter beoordeling voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de handeling van een derde die de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden aan [appellante] kan worden toegerekend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1571, overweegt de Afdeling dat indien de locatie eigen terrein betreft, [appellante] er geen rekening mee hoefde te houden dat een derde de doos daar zonder haar toestemming zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden. Behoort de locatie echter tot de openbare ruimte, dan heeft [appellante] een situatie doen ontstaan waarin zij er wel rekening mee moest houden dat de doos door een ander zou worden meegenomen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. De voortuin van [appellante] is haar eigen terrein. [appellante] hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat een derde zich zonder haar toestemming op haar terrein zou begeven, de doos zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden.

Daarom heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding en derhalve als overtreder moet worden aangemerkt. Het college heeft bij de besluiten van 16 maart 2022 en 12 oktober 2022 het primaire besluit van 28 januari 2022 dan ook ten onrechte niet herroepen.

Het betoog slaagt.

4.       Het beroep is gegrond. De besluiten van 16 maart 2022 en 12 oktober 2022 dienen te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 28 januari 2022 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 maart 2022 en 12 oktober 2022, beide met kenmerk B.4.22.0477.001/BZW0000022083;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 28 januari 2022, kenmerk 00381W2A22;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022