Uitspraak 200204864/1


Volledige tekst

200204864/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Bussum,
2. [appellant sub 2], wonend te Bussum,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 juli 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 1997 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 (hierna: [appellant]) aanlegvergunning verleend voor het gedeeltelijk versmallen van een waterloop op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 februari 2000 heeft het college het daartegen door [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2002, en [appellant] bij brief van 5 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 14 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 december 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, en [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Tevens is daar [verzoeker], bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De in het geding zijnde aanlegvergunning strekt tot legalisering van het gedeeltelijk dempen van een sloot, waarvan het kopse eind is gelegen op het perceel van [verzoeker] en waarvan het thans van belang zijnde gedeelte is gelegen (deels) op het perceel van [appellant]. De sloot is ten gevolge van de demping versmald van circa 7 naar circa 3 meter.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Cruysbergen” heeft het betrokken deel van het perceel de bestemming “Water met landschappelijke en natuurwaarden (Water-WLN)”.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden die blijkens de plankaart als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor water ten behoeve van de waterhuishouding alsmede voor het behoud en/of herstel van de actuele en potentiële natuurlijke en landschappelijke waarden.

Ingevolge artikel 18, derde lid, is het verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, voorzover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: het vergraven, verruimen of dempen van waterlopen.

Ingevolge artikel 18, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het derde lid, slechts toelaatbaar indien daardoor de in het eerste lid bedoelde waarden niet worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden verkleind.

2.4. In hoger beroep komt het college op tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de demping van de sloot past binnen de in voormeld art 18, vijfde lid, gestelde voorwaarden. De Afdeling ziet zich echter eerst gesteld voor de daaraan voorafgaande vraag of de demping strekt ten dienste van de voormelde bestemming. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, nu gebleken is dat het gedempte gedeelte van de sloot is verhard en dient ter vergroting van het bij de woning van [appellant] behorende erf. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de demping strijdig is met de geldende bestemming en dat, gelet op het dwingend bepaalde in voormeld artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO het college de aanlegvergunning reeds om die reden had moeten weigeren.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht, zij het op verkeerde gronden, heeft vernietigd. Daarbij overweegt de Afdeling nog dat nu [appellant] in hoger beroep in de gelegenheid is geweest zijn standpunt over de aanlegvergunningverlening volledig naar voren te brengen, de omstandigheid dat de rechtbank hem niet in staat heeft gesteld als partij deel te nemen aan het geding geen aanleiding vormt voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd.

2.6. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw voorzien op het bezwaar van [verzoeker] en daarbij de bij het primaire besluit aan [appellant] verleende aanlegvergunning, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in dit geding mede het beroep van [verzoeker] tegen dat besluit aanhangig. Dat beroep is gegrond. Gegeven het onder 2.4 overwogene kon het college immers tot geen andere beslissing komen dan tot het alsnog weigeren van de aanlegvergunning. Het besluit van 7 februari 2003 moet dan ook eveneens wegens strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO worden vernietigd. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit van 1 augustus 1997 herroepen en de aanlegvergunning alsnog weigeren.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [verzoeker] gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum van 7 februari 2003 gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum van 1 augustus 1997, houdende verlening aan [appellant] van de gevraagde aanlegvergunning;

V. weigert alsnog die aanlegvergunning;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bussum in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Bussum te worden betaald aan [verzoeker].

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op

27.