Uitspraak 202106153/2/A2


Volledige tekst

202106153/2/A2.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Grave (nu: Land van Cuijk),

2.       [appellant sub 2], wonend te Escharen, gemeente Land van Cuijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 12 augustus 2021 in zaak nr. 21/358 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep.

Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Kuhnen en mr. E.C.M. Thoonen, advocaat te Nijmegen, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I. Laurijssen, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting E. Daandels, voormalig wethouder ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, als getuige gehoord.

Bij tussenuitspraak van 8 juni 2022, in zaak nr. 202106153/1/A2, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 15 december 2020 te herstellen en de Afdeling en [appellant sub 2] de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 30 augustus 2022 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, en het besluit van 6 juli 2020, met verbetering van de motivering, gehandhaafd.

[appellant sub 2] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.       [appellant sub 2] is eigenaar van een woning aan de [locatie] in Escharen. Op 30 april 2014 is het bestemmingsplan "Generaal de Bonskazerne Velp" inwerking getreden waarmee op de gronden ten westen van zijn perceel een asielzoekerscentrum (hierna: AZC) mogelijk is gemaakt. Voorheen mochten de gronden voor militaire doeleinden worden gebruikt en was er een kazerne op de gronden gevestigd. Volgens [appellant sub 2] is de waarde van zijn woning als gevolg van deze planologische wijziging gedaald. Hij heeft het college daarom verzocht om een tegemoetkoming in de schade.

2.       Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college het advies van Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog) van 25 mei 2020 ten grondslag gelegd. Het hiertegen ingediende bezwaar van [appellant sub 2] heeft het college bij besluit van 15 december 2020 ongegrond verklaard.

3.       In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de conclusie in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies dat het nieuwe plan slechts tot een geringe toename van overlast zal leiden, onvoldoende is onderbouwd. Het college heeft het advies van Tog daarom niet aan het besluit van 15 december 2020 ten grondslag mogen leggen.

4.       In de tussenuitspraak is het college opgedragen om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend te motiveren waarom [appellant sub 2] door de inwerkingtreding van het nieuwe plan niet in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, dan wel een gewijzigd besluit te nemen. Indien het college tot de conclusie komt dat [appellant sub 2] als gevolg van het plan in een nadeliger positie is komen te verkeren, moet ook worden bezien of dat heeft geleid tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

Besluit van 30 augustus 2022

5.       Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) gevraagd om een advies uit te brengen. In het advies van augustus 2022 komt de SAOZ tot de conclusie dat het nieuwe plan tot een duidelijke planologische verslechtering leidt omdat het nieuwe plan tot meer hinder in de vorm van (stem)geluid zal leiden. Daarbij wordt met name van belang geacht dat ter plekke gezinnen met kinderen kunnen verblijven en dat voor die kinderen specifieke voorzieningen zijn toegestaan. Alle aspecten in onderlinge samenhang bezien en rekening houdend met het te onderscheiden gewicht dat aan de aspecten toekomt, kwalificeert de SAOZ de planologische wijziging per saldo als een geringe verslechtering. De SAOZ heeft de waardevermindering als gevolg van de geconstateerde verslechtering vastgesteld op € 10.000,00. Nu dit bedrag kleiner is dan het bedrag dat op grond van het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant sub 2] behoort te blijven, moet de aanvraag volgens de SAOZ worden afgewezen.

6.       In het besluit van 30 augustus 2022 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard omdat [appellant sub 2] door de inwerkingtreding van het nieuwe plan in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. Onder verwijzing naar het advies van de SAOZ handhaaft het college echter het besluit van 15 december 2020 waarbij het verzoek van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in de planschade is afgewezen. Uit artikel 6:19 van de Awb volgt dat dit besluit voorwerp is van dit geding.

Beroep

7.       [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het nieuwe besluit op bezwaar van 30 augustus 2022. Hij is het niet eens met de conclusie van de SAOZ dat het nieuwe plan per saldo slechts tot een geringe planologische verslechtering leidt. Deze conclusie is volgens hem niet in lijn met de conclusie van de SAOZ dat het plan tot een duidelijke toename van hinder leidt. [appellant sub 2] stelt dat hij veel hinder ondervindt van het gebruik van het AZC op de wijze zoals dat nu plaatsvindt.

Ook bestrijdt [appellant sub 2] de door de SAOZ vastgestelde omvang van de schade van € 10.000,00. Hij is van mening dat zijn woning bij verkoop met een AZC vol in gebruik zo dicht op het perceel een veel grotere waardedaling met zich brengt.

7.1.    In het advies is een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime. Weliswaar komt de SAOZ wat betreft het aspect hinder tot de conclusie dat het nieuwe plan tot een duidelijke planologische verslechtering leidt, maar daar staat volgens de SAOZ tegenover dat het plan wat betreft de aspecten uitzicht en schaduwhinder een beperkt voordeel met zich brengt. Per saldo is daarom slechts sprake van een geringe verslechtering. Voor het oordeel dat het planologische nadeel in het advies daarmee is onderschat, ziet de Afdeling geen aanleiding. In het advies is op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan deze conclusie ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie is niet onbegrijpelijk. De stelling van [appellant sub 2] dat hij in de praktijk veel hinder ondervindt van het AZC zoals dat wordt gebruikt, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de conclusie in het advies. Daarbij is van belang dat hij niet heeft gespecificeerd waaruit de door hem ervaren hinder bestaat en daarmee of deze ten onrechte niet in het advies is betrokken. Daarbij komt dat geen tegemoetkoming in schade kan worden toegekend die het gevolg is van het mogelijk niet naleven van gebruikers van geldende wettelijke voorschriften of mogelijke uitwassen van hun gedrag (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 onder 2.14).

7.2.    De SAOZ heeft de waarde van de woning en het perceel van [appellant sub 2] voorafgaand aan de planologische wijziging op basis van een beoordeling van verschillende factoren, zoals de ligging, staat van onderhoud en aanwendmogelijkheden, getaxeerd op een bedrag van € 575.00,00. Vervolgens is de waarde van het object na inwerkingtreding van het nieuwe plan aan de hand van de planvergelijking vastgesteld op een bedrag van € 565.000,00, zodat het nieuwe plan volgens het advies leidt tot een waardedaling van € 10.000,00.

Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het schadebedrag daarmee te laag is vastgesteld. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (zie de hiervoor genoemde overzichtsuitspraak onder 8.11). De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 2] dat het schadebedrag te laag is, is niet voldoende om te oordelen dat het college had moeten twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de waardering van het object in het advies van de SAOZ tot stand is gekomen.

7.3.    Het voorgaande betekent dat het college het advies van de SAOZ aan het besluit van 30 augustus 2022 ten grondslag heeft mogen leggen. Dit maakt dat het college de aanvraag van [appellant sub 2] om toekenning van een tegemoetkoming in planschade heeft mogen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       In de tussenuitspraak is onder 4.3 overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het hoger beroep van het college is daarom gegrond. Daarnaast is in de tussenuitspraak onder 7.6 overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van Tog aan het besluit van 15 december 2020 ten grondslag heeft mogen leggen. Ook het incidenteel hoger beroep is daarom gegrond. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2], zij het op onjuiste gronden, terecht gegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt daarom bevestigd met verbetering van de gronden waarop de uitspraak berust.

9.       Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 30 augustus 2022 ongegrond is.

10.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 2] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV.     verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 30 augustus 2022 ongegrond;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.H. Sieburgh, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Donner-Haan
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

674