Uitspraak 202105535/1/A2


Volledige tekst

202105535/1/A2.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Ede,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2021 in zaak nr. 20/1732 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 februari 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld en heeft het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2022, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1A] en bijgestaan door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en mr. J.F. de Leeuw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant sub 1] en anderen zijn sinds 1998 eigenaar van de percelen kadastraal bekend als gemeente Ede, sectie G, nummers 2711, 2724 en 2725, lokaal bekend als [locatie] in De Klomp. Zij hebben het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade omdat volgens hen de waarde van de percelen is gedaald door de inwerkingtreding op 5 september 2013 van het bestemmingsplan "Bezemronde 1, Buitengebied Ede" (hierna: het nieuwe plan). Met dit plan is de recreatiebestemming komen te vervallen en is zandwinning en verondieping niet langer toegestaan.

2.       Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college een advies van Thorbecke B.V. van 5 december 2018 ten grondslag gelegd. In dit advies adviseert Thorbecke om de aanvraag af te wijzen omdat de percelen hun hoogste waarde ontlenen aan het gebruik als cultuurgrond, welk gebruik zowel op grond van het oude als het nieuwe planologische regime mogelijk is. Volgens Thorbecke is het gezien de inschatting van de kosten en de opbrengsten niet aannemelijk dat de mogelijkheid tot zandwinning een meerwaarde betekent voor de percelen. Er is daarom geen sprake van vermogensschade.

3.       In het besluit op bezwaar van 11 februari 2020 is hieraan toegevoegd dat de exploitatie van de percelen voor zandwinning onder het oude bestemmingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht omdat het feitelijk niet mogelijk was om de gronden daarvoor te gebruiken.

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie dat niet het gebruik voor zandwinning, maar het gebruik als cultuurgrond de hoogste waarde van de percelen van [appellant sub 1] en anderen vertegenwoordigt, gebrekkig is en dat het college ten onrechte stelt dat de exploitatie van de percelen voor zandwinning onder het oude bestemmingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Vervolgens heeft zij onder verwijzing naar het verweerschrift bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] en anderen al eigenaar waren van de percelen voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ede-West", waarin zandwinning mogelijk is gemaakt, zodat sprake is van het wegvallen van een tijdelijk genoten voordeel, waardoor zij geen aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in planschade.

Het hoger beroep

5.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 februari 2020 in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft haar oordeel volgens [appellant sub 1] en anderen ten onrechte gebaseerd op de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4086 en van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:436. Volgens [appellant sub 1] en anderen is het in deze uitspraken opgenomen oordeel dat de schade redelijkerwijs voor rekening van de aanvrager moet blijven omdat sprake is van een tijdelijk voordeel, alleen bedoeld om een mogelijkheid te creëren om onbedoeld ontstane planologische situaties te herstellen. Daarvan is volgens [appellant sub 1] en anderen in hun geval geen sprake. Het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ede-West", dat gold voorafgaand aan het nieuwe plan, is door de raad bewust vastgesteld om ter plaatse een recreatiegebied te realiseren. In dat kader is voorafgaand aan de vaststelling van dat plan al een ontgrondingsvergunning verleend waarmee de plas kon worden gerealiseerd en hebben zij van de gemeente een aanbod voor de aankoop van de percelen ontvangen. Anders dan in de twee genoemde uitspraken, gaat het daarmee volgens [appellant sub 1] en anderen in hun situatie om een uitdrukkelijk door de raad beoogde ontwikkeling.

Daarnaast betogen [appellant sub 1] en anderen dat de positieve planologische ontwikkeling voor hen voorzienbaar was op het moment van eigendomsverkrijging, zodat zij daarmee bij de eigendomsverkrijging rekening mochten houden. In dat kader wijzen zij op de vaste rechtspraak van de Afdeling dat schade voor rekening van de koper dient te blijven indien ten tijde van de investeringsbeslissing voorzienbaar was dat het planologische regime in ongunstige zin zou kunnen wijzigen (actieve risicoaanvaarding). Deze rechtspraak dient volgens hen ook te worden gevolgd in het geval sprake is van een positieve ontwikkeling.

5.1.    Vaststaat dat [appellant sub 1] en [appellant sub 1B] op 30 juni 1998 door vererving ieder eigenaar zijn geworden van een vierde deel van de percelen. [appellant sub 1A], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] zijn op 23 december 1998 door aankoop ieder voor een zesde deel eigenaar geworden van de percelen. Verder is niet in geschil dat de percelen ten tijde van de eigendomsverkrijgingen niet mochten worden gebruikt voor zandwinning, verondieping en recreatie. Het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ede-West", op grond waarvan dat gebruik wel was toegestaan, is namelijk vastgesteld op 14 juni 1998 en goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten op 15 december 1998. Op grond van artikel 28, zevende lid, van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening trad dat bestemmingsplan pas in werking de dag na de beroepstermijn; dat wil zeggen na de eigendomsverkrijgingen door [appellant sub 1] en anderen. Met de inwerkingtreding van het nieuwe, beweerdelijk schade veroorzakende plan zijn de met dat plan genoemde gebruiksmogelijkheden weer komen te vervallen. Het door [appellant sub 1] en anderen gestelde nadeel bestaat daarmee uit het vervallen van het met het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ede-West" ontstane planologisch voordeel.

5.2.    Mede gelet op de inhoud van de overwegingen van de rechtbank en het debat daarover tussen partijen, ziet de Afdeling aanleiding haar rechtspraak op dit punt te verduidelijken. Bij het bepalen van de tegemoetkoming in planschade wordt in beginsel geen rekening gehouden met een voor de aanvrager, in vergelijking met het ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak geldende planologische regime, voordelige, na de datum van verwerving daarvan door de aanvrager in werking getreden, wijziging van het planologisch regime, die ongedaan wordt gemaakt door het beweerdelijk schade veroorzakende besluit.

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat de door [appellant sub 1] en anderen gestelde schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Wat door [appellant sub 1] en anderen is gesteld over de bedoeling van de gunstige aanpassing van het planologisch regime maakt niet dat in dit geval met de gestelde schade bij de bepaling van de tegemoetkoming in planschade rekening moet worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de door hen gestelde omstandigheid dat de gunstige planologische ontwikkeling ten tijde van de eigendomsverkrijging voorzienbaar was.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroep

6.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college geen tegemoetkoming in planschade aan [appellant sub 1] en anderen hoeft toe te kennen.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

7.       Het college heeft voorwaardelijk, voor het geval de Afdeling tot het oordeel mocht komen dat het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond is, incidenteel hoger beroep ingesteld. Nu de door het college gestelde voorwaarde niet is vervuld, is het incidenteel hoger beroep komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt dus niet toegekomen.

Proceskosten

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.H. Sieburgh, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Donner-Haan
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

674