Uitspraak 202203979/1/A2


Volledige tekst

202203979/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 16 december 2021 in zaak nr. 21/1363 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om terugbetaling van het lesgeld voor het schooljaar 2018-2019 afgewezen.

Bij besluit van 19 februari 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022. [appellant], vertegenwoordigd door zijn [vader], en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, hebben via videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       De minister heeft bij het besluit van 3 augustus 2020 de aanvraag van [appellant] afgewezen omdat de aanvraag te laat is ingediend. Terugbetaling van het lesgeld had aangevraagd moet worden tijdens het schooljaar. Het schooljaar 2018-2019 is op 31 juli 2019 geëindigd en de aanvraag van [appellant] is pas op 13 juli 2020 ontvangen.

2.       [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat hij het besluit van 3 augustus 2020 nooit schriftelijk heeft ontvangen. Hij heeft met de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) gebeld. Toen is hem verteld dat het besluit kon worden gedownload, wat hij vervolgens heeft gedaan.

3.       De minister heeft aan het besluit van 19 februari 2021 ten grondslag gelegd dat [appellant] het bezwaar te laat heeft ingediend, namelijk op 13 november 2020, en dat dit na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken valt. De minister heeft overwogen dat de vader van [appellant] door zijn zoon gemachtigd is om zaken te regelen bij DUO en dat hij op het machtigingsformulier van 24 februari 2020 bij punt 5 heeft aangegeven dat post naar de gemachtigde moet worden verstuurd. Dit betekent volgens de minister niet automatisch dat de vader van [appellant] de post schriftelijk ontvangt. Bij punt 5 wordt verwezen naar de toelichting. In de toelichting staat wat met betrekking tot de post geregeld moet worden. De minister heeft verder overwogen dat [appellant] heeft vermeld dat hij berichten van DUO digitaal wil ontvangen. Bij digitale ontvangst worden de meeste berichten niet per post verstuurd, maar in de digitale omgeving ‘Mijn DUO’ geplaatst. Als het de bedoeling was dat zijn berichten per post naar zijn vader zouden worden gestuurd, dan had hij bij zijn gegevens in ‘Mijn DUO’ volgens de minister moeten vermelden dat hij zijn berichten ook per post wil ontvangen. [appellant] heeft het formulier mede ondertekend. Als na het lezen van de toelichting iets niet duidelijk was, had hij contact op moeten nemen met DUO en dat heeft hij niet gedaan. Op grond daarvan is het [appellant] aan te rekenen dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend, aldus de minister.

4.       [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden aangerekend. DUO heeft het besluit digitaal verzonden naar [appellant] via ‘Mijn DUO’, maar niet naar zijn vader terwijl deze zijn gemachtigde was. Op het formulier is vermeld dat de vader van [appellant] de post van DUO schriftelijk wil ontvangen en toch is slechts digitaal gereageerd via het ‘Mijn DUO’-account van [appellant].

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] bij aanvang van zijn studiefinanciering heeft gekozen voor digitale ontvangst van de berichten van de minister via ‘Mijn DUO’. Op 24 februari 2020 heeft [appellant] zijn vader gemachtigd om zijn zaken bij de minister te behartigen. Vaststaat dat de vader van [appellant] op het machtigingsformulier bij punt 5 ‘Ik wil dat de post van DUO naar het adres van de gemachtigde wordt gestuurd’ het hokje ‘ja’ heeft aangekruist. Naast dit hokje staat de tekst ‘Lees de toelichting’. In de toelichting onderaan diezelfde pagina staat: ‘Ontvangt u uw post nu alleen digitaal en wilt u dat we berichten per post naar de gemachtigde sturen? Log dan in op Mijn DUO en geef aan bij ‘Mijn gegevens’ dat u berichten ook per post wilt ontvangen.’ Naar het oordeel van de rechtbank is deze tekst duidelijk. Verder heeft de minister ter zitting bij de rechtbank desgevraagd toegelicht dat het voor de minister technisch gezien niet mogelijk is zelf in te grijpen in de ‘Mijn DUO’-omgeving van een student, zodat daarvoor een extra eigen handeling van de student in de ‘Mijn DUO’-omgeving nodig blijft in het geval dat een gemachtigde berichten per post wil ontvangen. Vaststaat dat [appellant] op ‘Mijn DUO’ daarna niet heeft aangegeven dat hij berichten ook per post wil ontvangen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de minister het besluit van 3 augustus 2020 op de juiste wijze bekend heeft gemaakt door plaatsing hiervan op ‘Mijn DUO’. Dat [appellant] de toelichting niet heeft gelezen of deze niet goed heeft begrepen, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte het besluit van 3 augustus 2020 niet naar zijn gemachtigde, de vader van [appellant], heeft verstuurd. De vader van [appellant] heeft op het machtigingsformulier aangegeven dat hij communicatie via de post wilde ontvangen. Vervolgens heeft de vader van [appellant] bij brief van 18 maart 2020 een bevestiging gekregen van de machtiging, waarin staat dat de post naar de gemachtigde wordt verzonden. Toch is het besluit schriftelijk noch digitaal naar de vader [appellant] verzonden.

Beoordeling

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:209), volgt uit artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:17 van die wet, dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat bekendmaking op de voorgeschreven wijze geschiedt door toezending van een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde.

Niet in geschil is dat de vader van [appellant] per 18 maart 2020 de gemachtigde is van [appellant]. Dit betekent dat de minister was gehouden het besluit van 3 augustus 2020 naar de vader van [appellant] te verzenden. Op het machtigingsformulier is bij punt 5: ‘Ik wil dat de post van DUO naar het adres van de gemachtigde wordt gestuurd’ het hokje ‘ja’ aangekruist. Hiermee hebben [appellant] en zijn vader te kennen gegeven dat zij willen dat de post van DUO naar het adres van de vader van [appellant] wordt verstuurd. Zoals door de minister is aangevoerd, staat er bij punt 5 ook: ‘Lees de toelichting’. Uit deze toelichting blijkt dat een aanvullende actie van [appellant] nodig was om ervoor te zorgen dat de post daadwerkelijk naar het adres van zijn vader wordt verstuurd. Dat het uitblijven van deze actie als gevolg heeft dat de vader van [appellant] op geen enkele wijze op de hoogte zou worden gebracht van het besluit, niet per post en ook niet op een andere wijze, volgt niet zonder meer uit, de toelichting op, het machtigingsformulier. Voorts ontsloeg de in de toelichting geboden mogelijkheid voor [appellant] om berichten per post naar zijn vader te laten sturen, de minister niet van de op hem ingevolge artikel 2:1, gelezen in samenhang met artikel 6:17 van de Awb, rustende verplichting om het besluit aan de vader van [appellant] als diens gemachtigde bekend te maken. De minister heeft dit niet gedaan en daarom is het besluit van 3 augustus 2020 niet op de juiste wijze bekend gemaakt. De vader van [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling onweersproken verklaard dat hij enkele dagen voor het maken van bezwaar, begin november, kennis heeft gekregen van het besluit. De Afdeling ziet geen aanleiding om niet van de juistheid daarvan uit te gaan. Het besluit wordt daarom geacht een dag daarvoor bekend te zijn gemaakt aan de gemachtigde van [appellant], met als gevolg dat de bezwaartermijn de daaropvolgende dag, ook begin november, is aangevangen. Uit het besluit van 19 februari 2021 blijkt dat [appellant] het bezwaarschrift op 13 november 2020 heeft ingediend. [appellant] heeft daarmee binnen de termijn van zes weken, en dus tijdig, bezwaar gemaakt.

Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het besluit van 3 augustus 2020 niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt en dat hij ten onrechte het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig indienen hiervan.

Het betoog slaagt.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 februari 2021 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De minister moet opnieuw een besluit nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 3 augustus 2020 gemaakte bezwaar, met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

10.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2021 in zaak nr. 21/1363;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 februari 2021, met kenmerk LNO050/004442824, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit;

V.       draagt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 323,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nieuwenhuizen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

633-994