Uitspraak 202004311/1/A3


Volledige tekst

202004311/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Diever, gemeente Westerveld,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 18 december 2017 heeft het college aan [partij A] en [partij B], beiden wonend aan [locatie 1] te Diever (hierna tezamen in enkelvoud: [partij B]), aan [partij C], wonend aan [locatie 2], en [partij D] en [partij E], beiden wonend aan [locatie 3] (hierna tezamen in enkelvoud: [partij D]), voor beperkt gebruik en voor een periode van vijf jaar ontheffing verleend voor het gebruik van het voetpad met een motorvoertuig.

Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college opnieuw besloten op het door [appellant] tegen deze ontheffingen gemaakte bezwaar en heeft dat ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij D] heeft bij het college een ongedateerd nader stuk ingediend dat bestemd was voor de Afdeling. Het college heeft dit stuk aan de Afdeling gezonden bij brief van 6 januari 2021.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat te IJhorst, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, en B.J. van Faassen, zijn verschenen. Voorts is [partij B] ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluiten van 18 december 2017 heeft het college aan [partij B], [partij C] en [partij D] ontheffingen verleend op grond van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990). In haar uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:353, heeft de Afdeling - kort gezegd - het besluit van 23 mei 2018 op het bezwaar van [appellant] daartegen vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen. Dat heeft het college nu gedaan.

Bestreden besluit

2.       In het besluit van 15 juni 2020 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat het bij de verlening van een ontheffing een discretionaire bevoegdheid en beoordelingsruimte heeft. De eisen over het noodzakelijk zijn van de ontheffing en het niet zonder aanvraag mogen verlenen van een ontheffing, volgen - anders dan [appellant] stelt - niet uit de wet. Bij het afwegen van de betrokken belangen heeft het college de belangen van de bewoners bij het gebruik van het pad met een auto van doorslaggevend gewicht geacht. Van een concrete toezegging van de burgemeester dat er geen ontheffingen zouden worden verleend voor het gebruik van het pad voor gemotoriseerd verkeer is verder geen sprake, zodat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het college heeft daarom in de aangevoerde bezwaren geen aanleiding gezien de ontheffingen van [partij C] en [partij D] te herroepen. Het college heeft wel besloten de ontheffing van [partij B] te herroepen, omdat hem ambtshalve is gebleken dat zij daaraan niet langer behoefte heeft.

Beroep

3.       [appellant] kan zich niet met het nieuwe besluit op bezwaar verenigen. Hij voert aan dat het college onzorgvuldig handelt omdat het te laat op zijn bezwaar heeft beslist en omdat het besluit niet naar zijn gemachtigde is

3.1.    In de uitspraak van 5 februari 2020 is geen termijn gesteld voor het nemen van een nieuw besluit. Een bestuursorgaan moet in dat geval in beginsel binnen dezelfde termijn besluiten als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Wegens het instellen van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedroeg de termijn twaalf weken. Het college heeft bij e-mail van 28 april 2020 de beslistermijn verdaagd met zes weken. Nu voor het einde van de beslistermijn is verdaagd met zes weken, eindigde de beslistermijn op 10 juni 2020. [appellant] stelt dan ook terecht dat te laat op zijn bezwaar is beslist. Ook betoogt [appellant] terecht dat het college het besluit naar zijn gemachtigde had moeten sturen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:499), volgt uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:17 van die wet, dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat bekendmaking op de voorgeschreven wijze geschiedt door toezending van een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde

Hoewel deze handelwijze van het college niet zorgvuldig is, geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] door het vijf dagen te laat nemen van het besluit in zijn belangen is geschaad. Ook is, in weerwil van het niet bekend maken van het besluit aan de gemachtigde, tijdig beroep ingesteld. Het betoog faalt.

4.       Voor zover [appellant] betoogt dat het college - net als in het geval van [partij B] - ook de ontheffing van [partij C] had moeten herroepen, omdat ook deze bewoner volgens hem geen behoefte meer heeft aan de ontheffing, wordt als volgt overwogen. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college gesteld dat [partij C] desgevraagd niet heeft bevestigd dat deze geen belang meer heeft bij de ontheffing. Het college stelt dat het, anders dan in het geval van [partij B], daarom geen reden heeft om aan te nemen dat de ontheffing niet gewenst is. De Afdeling acht dit niet onredelijk. [appellant] heeft ook niet nader onderbouwd dat [partij C] geen behoefte meer heeft aan haar ontheffing. Gelet hierop faalt dit betoog.

5.       [appellant] betoogt verder dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen. Daarnaast stelt hij dat [partij D] zijn ontheffing oneigenlijk gebruikt. Het college reageert echter niet op handhavingsverzoeken van [appellant].

5.1.    Zoals in het bestreden besluit is overwogen, vindt het college de zelfredzaamheid van bewoners belangrijk. In dit geval zijn de bewoners op (hoge) leeftijd en is het voor hen lastig om zware goederen zoals boodschappentassen vanaf de parkeerplaats te tillen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit belang zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om geen overlast te moeten dulden. Daarbij is van belang dat het gebruik dat het college toestaat beperkt is; het gaat namelijk om een doodlopend pad dat dient ter ontsluiting van maar drie woningen. Om de verkeersveiligheid te waarborgen en de overlast te beperken zijn aan de ontheffingen voorschriften verbonden. Zo is parkeren op het voetpad, anders dan voor Iaden en lossen, niet toegestaan en dient het laden en lossen van goederen en het in- of uitstappen van passagiers onmiddellijk te gebeuren.

Wat betreft het betoog van [appellant] over het gestelde oneigenlijke gebruik, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het gaat hier om de rechtmatigheid van de verleende ontheffing. Als niet in overeenstemming met die ontheffing wordt gehandeld, is dat een kwestie van handhaving, waarvoor [appellant] een verzoek bij het college kan indienen. De vragen of het college handhavend zou moeten optreden dan wel of de woningcorporatie het langdurig parkeren op het eigen terrein moet verbieden, zijn in deze procedure niet aan de orde.

Voor zover [appellant] ter zitting heeft beoogd te stellen dat het gemeentebestuur hem heeft toegezegd dat er nooit toe zou worden overgegaan voor incidenteel gebruik als hier aan de orde ontheffingen te verlenen, heeft hij zo een toezegging niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021

612.