Uitspraak 202103985/1/V1


Volledige tekst

202103985/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 mei 2021 in zaak nr. 19/9809 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 16 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft op 19 april 2019 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.

Op 1 oktober 2019 heeft de vreemdeling aangifte van mensenhandel gedaan. Die aangifte heeft de staatssecretaris ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden. Op 3 oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) de vreemdeling bericht geen vervolging te kunnen instellen, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten, en dat zijn aanwezigheid in Nederland voor het OM daarom niet noodzakelijk is. Dit bericht is ook aan de staatssecretaris gezonden. In het besluit van 7 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag daarom afgewezen.

Het hoger beroep

2.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG van 24 april 2004, betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (de richtlijn), niet juist en niet volledig is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, hoewel de implementatietermijn al lang is verstreken. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:2085) en de tussenuitspraak van die zittingsplaats van 29 januari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:727). Hij voert aan dat de duur en de aanvang van de bedenktijd, bedoeld in die bepaling, niet in het Nederlandse recht zijn vastgelegd. Dat uit paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 volgt dat aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel een bedenktijd van maximaal drie maanden wordt gegund, is geen zodanige implementatie. Hieruit vloeit volgens de vreemdeling voort dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, niet kan worden toegepast in gevallen waarin een vreemdeling een asielzoeker met rechtmatig verblijf is, die geen bedenktijd wordt gegund, zoals in zijn geval. Uit de aanhef van die bepaling volgt volgens de vreemdeling immers dat een besluit over de verblijfsvergunning moet worden genomen als de bedenktijd is verstreken, of eerder indien de staatssecretaris van oordeel is dat de desbetreffende vreemdeling duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking. Omdat de vreemdeling tijdens zijn aanmeldgehoor op 6 mei 2019 melding heeft gemaakt van mensenhandel, is de bedenktijd van drie maanden volgens hem verstreken op 6 augustus 2019 en had de staatssecretaris op dat moment de verblijfsvergunning moeten verlenen of op zijn laatst op 1 oktober 2019 (de datum van de aangifte) of 2 oktober 2019 (de datum dat de staatssecretaris het formulier M-55 heeft ontvangen). Ten tijde van het verstrijken van de bedenktijd was de aangifte nog niet opgenomen en was zijn verblijf in Nederland op dat moment dienstig als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de richtlijn, aldus de vreemdeling.

2.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn volgens artikel 8, tweede lid, van de richtlijn alleen mag worden verleend als aan alle in het eerste lid van dat artikel genoemde vereisten is voldaan.

2.1.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de verlening van die verblijfsvergunning niet alleen afhankelijk van het moment van het verstrijken van de bedenktijd dan wel het blijk geven van bereidheid tot medewerking aan het onderzoek naar mensenhandel. Een lidstaat moet volgens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de richtlijn ook bekijken of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is om het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen.

2.1.2. In het sinds 1 augustus 2019 geldende beleid, neergelegd in WBV 2019/10, is dit voor slachtoffers van mensenhandel, die ook Dublinclaimant zijn, zo uitgewerkt, dat het moment van besluitvorming over de verblijfsvergunning op grond van de richtlijn is gekoppeld aan het bericht van het OM dat de aanwezigheid van een vreemdeling in Nederland al dan niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Omdat de vreemdeling niet bestrijdt dat hij op het moment dat de staatssecretaris het besluit van 7 oktober 2019 nam een Dublinclaimant was en het OM op 3 oktober 2019 heeft laten weten dat zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is als hiervoor bedoeld, faalt ook zijn betoog over de dienstigheid van zijn verblijf in Nederland.

2.1.3. Gelet hierop en op de genoemde cumulatieve vereisten van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, is het voor de zaak van de vreemdeling niet van doorslaggevend belang om de aanvang van de bedenktijd vast te stellen. Daarom behoeft zijn betoog over artikel 6 van de richtlijn en over de uitspraken van de zittingsplaats Zwolle, geen bespreking.

3.       De eerste grief faalt.

4.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het sinds 1 augustus 2019 in het beleid opgenomen onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is.

4.1.    Artikel 4 van de richtlijn laat lidstaten de ruimte om voor personen die onder de richtlijn vallen gunstigere regelingen vast te stellen en gunstigere regelingen te wijzigen in minder gunstige, zolang zij daarbij de in de richtlijn gestelde ondergrens niet overschrijden.

4.1.1. Vóór de inwerkingtreding van het beleid op 1 augustus 2019 verleende de staatssecretaris een verblijfsvergunning volgens artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, in de periode tussen het doen van aangifte van mensenhandel en het bericht van het OM dat de aanwezigheid van een vreemdeling in Nederland al dan niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit begunstigend beleid was.

4.1.2. Dat dit begunstigende beleid met ingang van 1 augustus 2019 voor Dublinclaimanten is gewijzigd, laat onverlet dat moet worden voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn.

4.1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderscheid dat tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen dat door de beleidswijziging is ontstaan, gerechtvaardigd is. De vreemdeling gaat er namelijk aan voorbij dat Dublinclaimanten en andere vreemdelingen niet in een vergelijkbare situatie verkeren. Als een Dublinclaimant na zijn aangifte mensenhandel een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden ontvangt, wordt Nederland verantwoordelijk voor behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling zonder dat duidelijk is of hij voldoet aan de cumulatieve vereisten van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn. Als het OM vervolgens bericht dat de aanwezigheid van die vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel, kan de staatssecretaris weliswaar de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht intrekken, maar herleeft de mogelijkheid voor een Dublinoverdracht niet.

5.       De tweede grief faalt.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Beerse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022

382-910