Uitspraak 202107882/1/R1


Volledige tekst

202107882/1/R1.
Datum uitspraak: 2 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te 's-Gravenpolder, gemeente Borsele,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 5 november 2021 in zaak nr. 20/10002 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borsele.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de verspreiding van houtrook afkomstig van het adres [locatie 1] te 's-Gravenpolder, afgewezen.

Bij besluit van 5 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [buurman] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2022, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door E.W. Kempe, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het adres [locatie 2] in ’s-Gravenpolder. Bij wind uit noordelijke richting ervaart hij overlast van het stoken van de houtkachel door [buurman] die op het adres [locatie 1] woont. [appellant] heeft dan last van stank en geprikkelde ogen. Hij heeft op 10 februari 2020 bij het college een verzoek ingediend om hiertegen handhavend op te treden. Het college heeft dit verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 april 2020 afgewezen.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het college of sprake is van houtrookoverlast beperkt is geweest, nu slechts eenmaal een ambtenaar ter plaatse is geweest om te ruiken of sprake was van overmatige geurhinder. Het college had volgens de rechtbank meer onderzoek kunnen doen. Dit laat volgens de rechtbank echter onverlet dat dit onderzoek, zelfs als het was uitgevoerd door een zogenaamde gecertificeerde neus, niet had kunnen bijdragen aan het door [appellant] gewenste resultaat, namelijk het vaststellen van overmatige houtrookoverlast. Er zijn immers geen normen vastgesteld waaraan getoetst kan worden. Nu een toetsingskader ontbreekt, kan overmatige rookhinder alleen worden vastgesteld als er evident sprake van is, bijvoorbeeld als het letterlijk zwart ziet van de rook. Daarvan is niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft het college het handhavingsverzoek naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen.

Het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handhavend moet optreden tegen de door hem ervaren overlast van het gebruik van de houtkachel. Hij stelt dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft verricht, terwijl op het college de plicht rust om op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Hij voert daartoe aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aard en omvang van de door hem ervaren overlast. Er is slechts eenmaal een ambtenaar ter plaatse geweest.

Verder betoogt [appellant] dat het gebruik van de houtkachel door [buurman] leidt tot gezondheidsschade. Hij heeft zelf metingen verricht met betrekking tot fijnstof. De door hem aan het college verstrekte meetgegevens hadden aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek naar de schadelijkheid van houtrook.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van overmatige hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Het college heeft de afwijzing van het handhavingsverzoek gebaseerd op een controle die door een toezichthouder heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. Het college heeft toegelicht dat er op die dag is gecontroleerd, omdat er toen op "stookwijzer.nu" een negatief stookadvies was gegeven. De toezichthouder heeft geen overlast geconstateerd.

3.2.    Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt."

3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen.

3.4.    [buurman] bestrijdt niet zijn houtkachel regelmatig te stoken, hoewel dit volgens zijn stelling minder gebeurt dan enkele jaren geleden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de controle op 2 maart 2020 of daarmee overlast wordt veroorzaakt, niet onder representatieve omstandigheden plaatsgevonden. Er is immers niet vastgesteld of die dag ook werd gestookt. Dat dat het geval was is ook niet waarschijnlijk omdat er die dag een negatief stookadvies was afgegeven en [buurman] stelt dan zijn kachel niet te gebruiken. Het college heeft daarom ten onrechte verdere controles achterwege gelaten. Gelet hierop heeft het college bij de voorbereiding van het besluit op het handhavingsverzoek onvoldoende kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Dit betekent dat [appellant] terecht stelt dat het besluit van 5 november 2020 in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Dit is door de rechtbank niet onderkend. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen waarbij het de nodige kennis vergaart of sprake is van overmatige hinder in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

Het betoog slaagt.

3.5.    Voor zover [appellant] betoogt dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de schadelijkheid van houtrook wijst de Afdeling op haar uitspraken van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:690, 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3005, en 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, waarin is overwogen dat geen algemeen aanvaarde inzichten bestaan over beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Afdeling ziet nu geen aanleiding om op grond van wat [appellant] heeft aangevoerd anders te oordelen dan het in deze uitspraken heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 5 november 2020 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2021 in zaak nr. 20/10002;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele van 5 november 2020, kenmerk D20.506792, gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele van 5 november 2020, kenmerk D20.506792;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Borsele op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borsele tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borsele aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borsele aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

855