Uitspraak 202106637/1/R4


Volledige tekst

202106637/1/R4.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       De Nederlandse Tuinenstichting, gevestigd te Amsterdam, en anderen (hierna: de stichting en anderen),

2.       [appellant sub 2], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,

3.       [appellant sub 3], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,

4.       [appellant sub 4], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Barneveld,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat" vastgesteld.

Bij besluit van 6 oktober 2021 heeft het college hogere waarden zoals bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat".

Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 25 appartementen, het aanleggen van een uitrit, het kappen van 59 bomen en het verplanten van 1 boom en het wijzigen van een beschermd monument op het perceel tussen de Kerkstraat, de Jan Steenstraat en de Rembrandtstraat in Voorthuizen (hierna: het perceel).

De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze besluiten hebben de stichting en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2022, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. E.M. Oskam, advocaat te Utrecht, [appellant sub 3], vergezeld door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.M. Oskam, advocaat te Utrecht, [appellant sub 4] en de raad en het college, vertegenwoordigd door ing. N.J. Stam, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde bij de raad schriftelijke inlichtingen in te winnen.

Bij brief van 12 mei 2022 heeft de raad een nader stuk ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de stichting en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [partij] een reactie op het nader stuk van de raad naar voren gebracht.

Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader en de relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende overwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Het plangebied ligt ten noorden van het centrum van Voorthuizen, tussen de Kerkstraat, de Rembrandtstraat en de Jan Steenstraat. Binnen het plangebied, aan de noordkant van het perceel, staat de Hervormde Kerk, met daarbij behorende gebouwen (het zogenoemde Kerkheem). Op het perceel staan verder lage begroeiing en bomen, die bekend staan als het pastoriebos en het sparrenbos. Een deel van de bomen en begroeiing maakt daarnaast deel uit van de zogenoemde pastorietuin, een tuin die (deels) behoort bij de pastoriewoning aan de [locatie C].

Het plan maakt op het perceel een appartementengebouw met 25 wooneenheden mogelijk, met daarbij een parkeerterrein en een ontsluiting aan de kant van de Rembrandtstraat. Om het appartementengebouw te kunnen realiseren, is nodig dat een deel van het Kerkheem wordt gesloopt en een deel van de bomen wordt gekapt. Voor een deel van de bomen dat wordt gekapt en waarvoor een kapvergunning is verleend, heeft het college een monumentenvergunning verleend, omdat de betreffende bomen volgens het college deel uitmaken van de beschermde pastorietuin. Verder maakt het plan mogelijk dat aan de noordoostzijde van het perceel, aan de Kerkstraat, een woning wordt gebouwd die behoort bij de Hervormde Kerk. De woning is bedoeld als pastorie.

3.       [appellant sub 3] woont aan de [locatie A], in de buurt van het plangebied. [appellant sub 2] woont aan de [locatie B], tegenover het plangebied. [appellant sub 4] woont aan de [locatie C]. Zijn perceel grenst aan de achterzijde direct aan het plangebied. Zij zijn allen bang voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat.

De stichting zet zich - kort gezegd - in voor het behoud en de bescherming van groen erfgoed in Nederland. Samen met 3 andere belangenorganisaties en 15 omwonenden, die bang zijn voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat, heeft zij beroep ingesteld.

4.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.

Ingetrokken beroepsgronden

5.       Op de zitting hebben de stichting en anderen en [appellant sub 2] hun beroepsgronden over de toepasselijkheid van de Chw, de financiële uitvoerbaarheid van het plan, het ontbreken van het welstandsadvies, de bouwverordening en een verklaring van geen bedenkingen ingetrokken.

Bespreking beroepen

6.       De Afdeling zal eerst ingaan op de bezwaren die [appellant sub 3] naar voren heeft gebracht over de beslissing om het onderzoek te heropenen. Vervolgens zal zij aandacht besteden aan de vraag waar het initiatief betrekking op heeft. Daarna zullen de gronden worden besproken die zich richten tegen het bestemmingsplan en aansluitend de gronden die tegen de omgevingsvergunning zijn ingebracht. Ten slotte zullen de beroepen voor zover gericht tegen het besluit hogere waarden worden besproken.

Bezwaren heropening

7.       [appellant sub 3] kan zich er niet in vinden dat de Afdeling het onderzoek, na de zitting van 9 mei 2022, heeft heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens hem was er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, omdat het volledig is geweest. De Afdeling heeft daarnaast artikel 8:45 van de Awb in deze niet van toepassing kunnen verklaren, omdat dat artikel betrekking heeft op het vooronderzoek. Verder is heropening volgens [appellant sub 3] in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij op de zitting geen nader stuk mocht overleggen, maar de raad nu wel via de heropening in de gelegenheid is gesteld een nader stuk over te leggen.

7.1.    Artikel 8:68, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter het onderzoek kan heropenen, als hij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat de bestuursrechter daarbij bepaalt op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

De Afdeling heeft aanleiding gezien om na sluiting van het onderzoek op de zitting van 9 mei 2022, het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen over een bepaald aspect nadere stukken in te dienen. Deze heropening hield verband met de mogelijkheden om tot een finale beslechting van het geschil te komen. Uit artikel 8:68 van de Awb volgt dat het heropenen van het onderzoek een bevoegdheid van de bestuursrechter is. Toepassing van deze bevoegdheid behoeft doorgaans geen nadere motivering. Naar het oordeel van de Afdeling is dat in dit geval niet anders. Wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot het door hem beoogde doel.

Type woningen

8.       In een aantal beroepsgronden gericht tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning werpen de stichting en anderen en [appellant sub 2] de vraag op of de raad bij de vaststelling van het plan en het college bij de verlening van de omgevingsvergunning de 25 appartementen als seniorenwoningen mochten beschouwen. Omdat dit een terugkerend aspect betreft, zal de Afdeling deze vraag, vóór de bespreking van de beroepsgronden, beantwoorden.

8.1.    In hoofdstuk 3 van de plantoelichting, en ook in het verweerschrift, heeft de raad toegelicht dat het initieel de bedoeling was om een woonzorgvoorziening te realiseren. In het uiteindelijk aangevraagde initiatief zijn zorg en wonen van elkaar gescheiden, zodat toekomstige bewoners zelf een zorgleverancier kunnen kiezen. In de plantoelichting staat verder dat in het appartementengebouw een aantal gemeenschappelijke voorzieningen komt zoals een opstelpunt voor scootmobielen, een gemeenschapsruimte en een zorgpunt. Daarnaast staat in de aanvraag om een omgevingsvergunning dat het gaat om appartementen ten behoeve van senioren en dat het gaat om een andere woonfunctie voor zorg. Het appartementengebouw met de 25 wooneenheden richt zich volgens de raad en het college specifiek op senioren, met een zorgvraag.

Gelet op deze toelichting hebben de raad en het college bij de vaststelling van het plan en de verlening van de omgevingsvergunning als uitgangspunt mogen nemen dat het initiatief ziet op seniorenwoningen. Daarbij acht de Afdeling met name de voorziene inrichting van het appartementengebouw, met de gemeenschappelijke voorzieningen, en de gecoördineerde voorbereiding van de besluitvorming van belang. Dat betekent dat in deze uitspraak, bij de beoordeling van de overige beroepsgronden, als uitgangspunt wordt genomen dat het initiatief betrekking heeft op seniorenwoningen.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

9.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

10.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) heeft vastgesteld. Daarover voeren zij aan dat de raad, in het kader van de laddertoets, ten onrechte slechts is ingegaan op de behoefte aan woningen en niet (ook) op mogelijke andere inbreidingslocaties. Verder is bij het behoefteonderzoek uitgegaan van woningen voor senioren, maar blijkt niet dat de mogelijk gemaakte woningen ook daadwerkelijk voor die doelgroep bedoeld zijn, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

10.1.  Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro volgt in de eerste plaats dat de plantoelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Als het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, moet de raad bovendien in de plantoelichting motiveren waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

10.2.  Niet in geschil is dat de ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling is waarop artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

In paragraaf 5.7 van de plantoelichting is de raad ingegaan op de behoefte aan de ruimtelijke ontwikkeling in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daaruit blijkt dat de raad ervan is uitgegaan dat de mogelijk gemaakte woningen bedoeld zijn voor ouderen. Zoals onder 8.1 is overwogen mocht de raad dat bij de vaststelling van het plan ook als uitgangspunt nemen. Dat de raad in het kader van de laddertoets onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan seniorenwoningen, betekent dus niet dat de laddertoets daarom onjuist is verricht.

Verder staat in paragraaf 5.7 van de plantoelichting, en ook in het verweerschrift van de raad, dat de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. De stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben dat niet betwist. Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro volgt niet dat als een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt binnen bestaand stedelijk gebied naast een beschrijving van de behoefte ook moet worden ingegaan op andere mogelijke (inbreidings)locaties.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.

De betogen slagen niet.

Strijd met de Omgevingsverordening Gelderland

11.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) is vastgesteld. Zij wijzen daarbij specifiek op de artikelen 2.1 en 2.2 van de Omgevingsverordening. Uit die artikelen blijkt dat over de ruimtelijke ontwikkeling regionale afstemming had moeten plaatsvinden en dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) had moeten instemmen met de ontwikkeling. Dat is ten onrechte niet gebeurd, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

11.1.  Uit artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingsverordening volgt dat als een bestemmingsplan nieuwe woningen mogelijk maakt, maar nog geen regionale woonagenda is vastgesteld, onder meer aantoonbaar regionale afstemming moet hebben plaatsgevonden over de betreffende ontwikkeling.

Artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening bepaalt dat in geval een ruimtelijke ontwikkeling niet past binnen de regionale woonagenda, een bestemmingsplan toch nieuwe woningen mogelijk kan maken als onder meer is voldaan aan de voorwaarde dat gedeputeerde staten hebben ingestemd met de ontwikkeling.

11.2.  De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat voor de regio FoodValley, de regio waarbinnen de gemeente Barneveld valt, een regionale woonagenda is vastgesteld. Uit die woonagenda volgt volgens de raad dat er voor de regio een grote woningbouwopgave ligt, waarbij ongeveer 3.800 woningen in de gemeente Barneveld worden voorzien. Verder zijn volgens de raad nieuwe provinciale afspraken gemaakt, waarin de woningbouwopgave voor de gemeente Barneveld oploopt tot ten minste 6.000 woningen. Volgens de raad past de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling daarom in de voor de betreffende regio vastgestelde woonagenda.

11.3.  Gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in wat de stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening is vastgesteld. Dat de ruimtelijke ontwikkeling, zoals de stichting en anderen en [appellant sub 2] op de zitting hebben opgemerkt, niet als zodanig is genoemd in de regionale woonagenda, betekent niet dat deze daarom niet past in de betreffende woonagenda. De raad heeft daarover op de zitting toegelicht dat in de woonagenda niet alle concrete plannen binnen de regio zijn opgenomen, maar dat de woonagenda meer een algemeen kader geeft van de behoefte aan het aantal woningen binnen de regio. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.

Het voorgaande betekent dat geen regionale afstemming, als bedoeld in artikel 2.1 van de Omgevingsverordening, over de ruimtelijke ontwikkeling heeft hoeven plaatsvinden en ook dat geen instemming van gedeputeerde staten, als bedoeld in artikel 2.2 van de Omgevingsverordening, benodigd was.

De betogen slagen niet.

Strijd met gemeentelijk beleid

12.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met het gemeentelijk beleid is vastgesteld. Zij wijzen in dat verband op de "Woonvisie Barneveld 2021-2025 met doorkijk tot 2030/2040" (hierna: de woonvisie). Als uit de woonvisie al volgt dat behoefte bestaat aan seniorenwoningen, dan voorzien volgens hen bestaande andere plannen al ruimschoots in die behoefte, zodat voor het voldoen aan de woonvisie het voorliggende plan niet noodzakelijk is.

Daarnaast is het plan volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] ook niet in overeenstemming met het groenstructuurplan Barneveld 2011 (hierna: het groenstructuurplan).

12.1.  In paragraaf 4.4.2 van de plantoelichting staat over de woonvisie toegelicht dat daarin het streven is opgenomen om gemiddeld 500 woningen per jaar te bouwen. In het verweerschrift heeft de raad daar verder over toegelicht dat op basis van de woonvisie een behoefte aan 230 nultredenwoningen per jaar in de periode 2020-2030 bestaat. Het uitgangspunt is dat 20% van die woningen in Voorthuizen wordt gerealiseerd. Dat betekent volgens de raad dat in ieder geval tot 2030 het streven bestaat om per jaar 46 nultredenwoningen te realiseren. De locaties die volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] ook geschikt zijn voor seniorenwoningen, zijn voldoende om voor ongeveer 4 jaar aan de woningbouwopgave voor nultredenwoningen te voldoen, maar voorzien niet volledig in de behoefte aan nultredenwoningen, aldus de raad.

12.2.  Uit de woonvisie volgt dat in de gemeente Barneveld behoefte bestaat aan woningen geschikt voor senioren. Zo is in paragraaf 6.1 van de woonvisie onder meer als doel geformuleerd om voor senioren geschikte woningen te bouwen. Dat ook voor andere locaties binnen de gemeente Barneveld plannen bestaan voor woningbouw geschikt voor senioren betekent niet dat daarom het voorliggende plan in strijd is met de woonvisie. Gelet ook op de toelichting van de raad bestaat er een aanzienlijke woningbouwopgave voor specifiek seniorenwoningen. De raad heeft het plan dan ook passend binnen die woningbouwopgave, en daarmee binnen de woonvisie, mogen achten.

De stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben verder hun stelling dat het plan in strijd is met het groenstructuurplan niet nader onderbouwd, terwijl de raad in paragraaf 4.4.7 van de plantoelichting wel is ingegaan op het groenstructuurplan en het plan daarmee in overeenstemming heeft geacht. In wat de stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het groenstructuurplan is vastgesteld.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met gemeentelijk beleid is vastgesteld.

De betogen slagen niet.

Aantasting cultuurhistorische waarden

13.     De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden. Volgens hen ontbreekt een zorgvuldig onderzoek naar deze kwaliteiten in het plangebied. Weliswaar ligt aan het plan een rapport van SB4, "Tuinhistorische analyse en waardestelling Pastoriebos te Voorthuizen" van 14 april 2020 (hierna: het tuinhistorische rapport) ten grondslag, maar in dat onderzoek is niet integraal naar het gehele gebied gekeken en is de ensemblewaarde onderbelicht gelaten. Dat delen van het gebied in dat rapport als "indifferent" zijn aangemerkt, betekent volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] niet dat daarom op die gronden mag worden gebouwd, omdat die aanduiding slechts aangeeft dat die gebieden moeten worden opgeknapt. De stichting en anderen en [appellant sub 2] wijzen er verder op dat uit het tuinhistorische rapport blijkt dat het zogenoemde kerkepad en de pastorietuin van grote waarde zijn, maar dat deze als gevolg van het plan verloren gaan.

13.1.  De raad heeft in paragraaf 5.2 van de plantoelichting toegelicht dat aan de hand van door de raad vastgestelde waardenkaarten, waaronder de "Cultuurhistorische waardenkaart" en de "Historische stedenbouwkundige waardenkaart", is bepaald welke waarden in het plangebied aanwezig zijn en welke impact het plan heeft op die waarden. Het plangebied is volgens de raad op deze beide kaarten niet als waardevol gebied opgenomen, zodat volgens de raad geen sprake is van een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden.

Desondanks is door SB4 onderzoek verricht naar de cultuurhistorische waarden in het gebied, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het tuinhistorische rapport dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Uit dat rapport blijkt, anders dan de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, dat het gehele plangebied integraal is beschouwd, waarbij de ensemblewaarde is meegenomen. Zo staat op pagina 5 van het rapport dat "gezien de oorspronkelijke eenheid van pastorie met kerk, en ook van de beide naastgelegen voormalige pastorieën (rijksmonument en gemeentelijk monument) met de kerk, het gehele terrein zuidelijk van de kerk tot aan de openbare wegen in beschouwing [is] genomen". Bij de waardestelling van het gebied is, zo staat op pagina 5, onder meer ingegaan op de onderlinge samenhang en de relatie met de omgeving van de deelgebieden en elementen. Verder staat op pagina 28 van het rapport dat bij de waardestelling onder meer de ensemblewaarde als aspect in ogenschouw wordt genomen. De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben verder niet toegelicht op welke wijze die ensemblewaarde in de uiteindelijke waardestelling volgens hen onderbelicht is gebleven. In zoverre ziet de Afdeling in wat zij hebben aangevoerd geen reden om het onderzoek van SB4 onzorgvuldig te achten, zodat de raad uit mocht gaan van de bevindingen van dat onderzoek en het tuinhistorische rapport ten grondslag mocht leggen aan het plan.

In het tuinhistorische rapport zijn verder de daarin onderscheiden delen in het plangebied gewaardeerd, waarin sommige deelgebieden als "indifferent" zijn gewaardeerd. Volgens het rapport betekent "indifferent" dat een bepaald element of deelgebied geen wezenlijk onderdeel is van de cultuurhistorische waarde. De Afdeling volgt de stichting en anderen en [appellant sub 2] dan ook niet in hun stelling dat deze kwalificatie slechts aangeeft dat bepaalde deelgebieden moeten worden opgeknapt. Daarnaast is een aantal deelgebieden in het rapport, waaronder het kerkepad en (een deel van) de pastorietuin, als "hoog" gewaardeerd. Dat kerkepad blijft, anders dan de stichting en anderen en [appellant sub 2] stellen, behouden, zo volgt uit onder meer hoofdstuk 3 van de plantoelichting. Op de gronden waar het kerkepad loopt rust verder de dubbelbestemming "Waarde - Cultureel erfgoed" en is de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeren uitgesloten" opgenomen. Weliswaar verdwijnt een gedeelte van de hooggewaardeerde pastorietuin als gevolg van het plan, maar dit betreft slechts een beperkt deel. De overige deelgebieden en elementen die in het tuinhistorische rapport als "hoog" zijn gewaardeerd blijven voor het overgrote deel in stand.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden.

De betogen slagen niet.

Aantasting monumentale waarden

14.     De stichting en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van de gemeentelijk beschermde pastorietuin, (oorspronkelijk) behorend bij de pastorie aan de [locatie C]. Volgens hen heeft de raad ten onrechte het belang bij vaststelling van het plan zwaarder laten wegen dan het belang bij behoud van het gemeentelijk monument.

De stichting en anderen en [appellant sub 2] voeren daarover specifiek aan dat de raad in zijn afweging geen gewicht heeft kunnen toekennen aan de principebesluiten tot medewerking van het college van 19 december 2013 en 4 januari 2019, onder meer omdat uit die brieven blijkt dat die toezeggingen ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan niet meer geldig waren. Ook de andere redenen die de raad heeft genoemd rechtvaardigen niet dat de monumentale waarden worden aangetast. Zo strekt de pastorietuin verder dan waarvan de raad is uitgegaan, volgt uit het tuinhistorische rapport dat het deel van de monumentale tuin dat als gevolg van het plan wordt aangetast juist als "hoog" is gewaardeerd, wordt ook op andere plekken in de gemeente Barneveld, ook binnen Voorthuizen, voorzien in de benodigde woningbouw en dienen eventueel door [partij] al gemaakte kosten voor dit project voor haar risico te komen, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

14.1.  In paragraaf 5.2.4 van de plantoelichting is aandacht besteed aan de monumentale waarden die gemoeid zijn met de vaststelling van het plan. Omdat het plan gecoördineerd is voorbereid met de verleende omgevingsvergunning is daarbij verwezen naar de motivering van het college om van het negatieve advies van de gemeentelijke monumentencommissie (hierna: het monumentenadvies) af te wijken. Die motivering is als bijlage 3 bij de plantoelichting gevoegd, zodat deze ook ten grondslag ligt aan het plan. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de raad zich verenigt met het standpunt van het college zoals ingenomen in de motivering om af te wijken van het monumentenadvies. De raad heeft zich met die motivering - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat hij de algemene belangen bij vaststelling van het plan, zoals de maatschappelijke en de economische belangen, zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij behoud van de beschermde pastorietuin.

14.2.  De pastorie aan de [locatie C] is bij besluit van 10 februari 2009 aangewezen als gemeentelijk monument. In de redengevende omschrijving is ingegaan op de kenmerken van de pastorie. In die omschrijving is ook een kopje opgenomen met "Tuin", waarbij wordt ingegaan op de kenmerken van de tuin die rondom de pastorie is gelegen. Uit de redengevende omschrijving volgt dat de aanwijzing betrekking heeft op het perceel kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie D, 2876. Dat perceel liep ten tijde van de aanwijzing door tot het westelijker gelegen Kerkheem, maar is na de aanwijzing opgesplitst in twee percelen: 3325 en 3326. Perceel 3325 betreft het perceel waarop het Kerkheem staat en waarop het appartementengebouw is voorzien. Op perceel 3326 staat de als gemeentelijk monument aangewezen pastorie. Op dat perceel heeft het plan geen betrekking.

14.3.  De stichting en anderen en [appellant sub 2] wijzen er terecht op dat de principetoezeggingen van het college ten tijde van de vaststelling van het plan niet meer geldig waren, gelet op de termijn die het college in de betreffende brieven aan die principetoezeggingen heeft gekoppeld. Dat betekent echter niet dat aan die principetoezeggingen bij afweging van de belangen in het geheel geen gewicht mag worden toegekend. Anders dan waarvan de stichting en anderen en [appellant sub 2] lijken uit te gaan, blijkt ook niet dat de raad in zijn afweging doorslaggevend gewicht aan die principetoezeggingen heeft toegekend. In de motivering om af te wijken van het monumentenadvies worden immers diverse redenen genoemd waarom aanleiding wordt gezien om de aantasting van de pastorietuin niet onevenredig te achten.

In de motivering, en ook in het verweerschrift, wordt erop gewezen dat slechts sprake is van een beperkte aantasting, omdat de pastorietuin zich volgens de raad voor het grootste gedeelte bevindt op perceel 3326, en zich niet uitstrekt tot het Kerkheem. De Afdeling is van oordeel dat ook als ervan moet worden uitgegaan dat de pastorietuin loopt tot het Kerkheem, zoals de stichting en anderen en [appellant sub 2] stellen, sprake is van een beperkte aantasting. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het grootste gedeelte van de pastorietuin in stand blijft, omdat het plan geen betrekking heeft op perceel 3326, en het voorgaande bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" al bouwmogelijkheden bevatte ten aanzien van perceel 3325 op het gedeelte waar de pastorietuin ligt. Dat volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] in dat bestemmingsplan wat betreft de bouwmogelijkheden ten onrechte geen rekening is gehouden met de pastorietuin, hadden zij naar voren moeten brengen in een procedure over de vaststelling van dat bestemmingsplan en kan er nu niet toe leiden dat daarom niet van die bouwmogelijkheden moet worden uitgegaan.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad verder, bij de afweging om van het monumentenadvies af te wijken, een groot gewicht mogen toekennen aan de algemene (maatschappelijke en economische) belangen die gediend zijn met het realiseren van woningbouw. Hierbij is van belang dat de raad, zoals ook onder 12.2 naar voren is gekomen, voor een grote woningbouwopgave staat en dat alle voor seniorenwoningen geschikte locaties van belang zijn voor die woningbouwopgave.

De conclusie is dat de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de beschermde pastorietuin.

De betogen slagen niet.

Aantasting woon- en leefklimaat

15.     De stichting en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat als gevolg van het plan het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied onevenredig wordt aangetast. Daarbij is het hen allen te doen om het groen dat volgens hen door het plan verdwijnt. Verder hebben zij afzonderlijk gewezen op specifieke aspecten.

Zo vrezen de bewoner aan de Rembrandtstraat 24, die samen met de stichting beroep heeft ingesteld, en [appellant sub 2], die woont aan de [locatie B], voor lichthinder bij hun woningen, als gevolg van inschijnende koplampen van voertuigen van weggebruikers die ofwel parkeren op het parkeerterrein bij het appartementengebouw aan de Rembrandtstraat ofwel het plangebied via de ontsluiting aan de Rembrandtstraat verlaten.

[appellant sub 4] vreest voor een onevenredige aantasting van zijn privacy. Hij wijst in dat verband op de omvang van het appartementengebouw, de korte afstand van dat gebouw tot zijn erfgrens en de oostelijk gekeerde gevel waarin vanuit ramen uitzicht zal zijn op zijn tuin. De raad had in ieder geval op de erfgrens een strook met bomen, zoals ook in zijn koopovereenkomst is opgenomen, moeten voorzien om de inbreuk op zijn privacy te beperken, zo betoogt [appellant sub 4].

15.1.  De raad stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied.

15.2.  De Afdeling stelt voorop dat niet is uit te sluiten dat het woon- en leefklimaat van de appellerende omwonenden als gevolg van het plan, en in het bijzonder door verdwijnen van groen, in enige mate zal worden aangetast. In de huidige situatie staan in het plangebied immers, naast het kerkgebouw en het Kerkheem, bomen en diverse soorten (lage) begroeiing. De raad heeft zich echter op het standpunt mogen stellen dat het verdwijnen van het groen niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat. Daarbij betrekt de Afdeling dat op een groot deel van de gronden binnen het plangebied een groenbestemming blijft rusten, het sparrenbos en het pastoriebos deels in stand blijven en dat het appartementengebouw deels is voorzien op de plek waar nu al bebouwing, namelijk het Kerkheem, aanwezig is.

15.3.  Over de gestelde lichthinder door inschijnende koplampen voor de bewoners aan de [locatie B] en 24 overweegt de Afdeling als volgt. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat de ontsluiting ten behoeve van het appartementengebouw, bestaande uit een in-/uitrit, tegenover de in-/uitrit van de woningen aan de [locatie B] en 24 komt te liggen, om eventuele lichthinder in de woningen zoveel mogelijk te voorkomen. De raad heeft er verder op gewezen dat, om lichthinder van voertuigen van weggebruikers van het parkeerterrein te beperken, een dubbele bladhoudende winterharde haag langs het parkeerterrein aan de Rembrandtstraat is voorzien. Daartoe is ook een voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 14.1.2 van de planregels. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat wat betreft de bewoners aan de [locatie B] en 24 geen sprake is van onaanvaardbare lichthinder als gevolg van het plan.

15.4.  Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gevreesde onevenredige aantasting van zijn privacy als gevolg van de realisering van het appartementengebouw wordt het volgende overwogen. De afstand tussen het bouwvlak waarbinnen het appartementengebouw is voorzien en de perceelgrens van [appellant sub 4] is ongeveer 2,5 m. Dat is een relatief korte afstand. In het bestemmingsplan is niet uitgesloten dat in de oostelijke gevel, de gevel gekeerd naar de woning van [appellant sub 4], ramen mogen komen. Vanuit die gevel zal dus in zekere mate zicht zijn op de tuin en de woning van [appellant sub 4]. Desondanks ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant sub 4]. Daarbij betrekt de Afdeling dat sprake is van een bebouwde omgeving, de afstand tussen het bouwvlak en de achtergevel van de woning van [appellant sub 4] ongeveer 14 m is en de gronden tussen het bouwvlak en de perceelgrens een groenbestemming hebben. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat in een stedelijk gebied een woonsituatie vrij van enige inkijk niet kan worden gegarandeerd. Onder deze omstandigheden bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad een voorwaardelijke verplichting tot het realiseren van een groenvoorziening op de perceelgrens van [appellant sub 4] met het plangebied had moeten opnemen. De door [appellant sub 4] genoemde koopovereenkomst maakt dat niet anders, alleen al omdat de raad, en ook de gemeente, geen partij zijn bij die overeenkomst.

Overigens heeft [partij] op de zitting kenbaar gemaakt dat vanuit een privaatrechtelijke overeenkomst op [partij] een verplichting rust een bepaalde groenvoorziening te realiseren tussen het appartementengebouw en de perceelgrens van [appellant sub 4] en dat daarover overleg zal plaatsvinden met [appellant sub 4].

15.5.  Gelet op het voorgaande heeft de raad voldoende gemotiveerd dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van appellanten niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het plan te dienen doel van het voorzien in de behoefte aan woningen.

De betogen slagen niet.

Goede ruimtelijke ordening - bouwhoogte

16.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 11,5 m van het voorziene appartementengebouw niet passend is in de omgeving, onder meer omdat die bouwhoogte hoger is dan de nieuwe pastorie, de woning van [appellant sub 4], die in de directe nabijheid van het plangebied ligt. De bouwhoogte is volgens hen ten onrechte niet afgewogen bij de vaststelling van het plan.

16.1.  Het plan staat binnen het bouwvlak waarin het appartementengebouw is voorzien een maximale bouwhoogte van 9,5 m toe. Alleen in het midden van het bouwvlak is voor een relatief beperkt gedeelte een maximale bouwhoogte van 11,5 m toegestaan. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat dit ter plaatse is van een kopgevel aan het kerkplein. De bedoeling is dat het dak op dat punt schuin omhoog loopt, ter afscherming van achterliggende zonnepanelen en andere technische installaties. Daardoor worden deze installaties volgens de raad aan het zicht onttrokken. In de directe omgeving van het plangebied zijn verder vergelijkbare maximale bouwhoogtes toegestaan. Zo is voor de bebouwing direct achter het plangebied aan de Kerkstraat, waaronder de woning van [appellant sub 4], een maximale bouwhoogte van 10 m en 11 m toegestaan.

Voor zover de stichting en anderen en [appellant sub 2] op de zitting het standpunt hebben ingenomen dat de bouwhoogte wat betreft de in artikel 15 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid van 10% onaanvaardbaar is, vindt de raad die afwijkingsmogelijkheid, gelet ook op de bebouwing in de omgeving, niet onaanvaardbaar.

Gelet op de toelichting van de raad is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan, wat betreft de maximale bouwhoogte van 11,5 m, ook rekening houdend met de afwijkingsmogelijkheid, vanuit stedenbouwkundig oogpunt passend is in de omgeving. Dat de raad na afweging van alle belangen, onder meer rekening houdend met stedenbouwkundige aspecten, wat betreft de maximaal toegestane bouwhoogte een andere keuze heeft gemaakt dan die overeenkomt met de wens van de stichting en anderen en [appellant sub 2], valt binnen de beleidsruimte die de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan toekomt.

De betogen slagen niet.

Natura 2000-gebieden

17.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat in strijd met de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) geen passende beoordeling is opgesteld. Die passende beoordeling had wel moeten worden opgesteld, omdat het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Veluwe" een overbelast gebied is, zo volgt volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] uit de "PAS gebiedsanalyse 057 Veluwe" van 15 december 2017. Ook heeft de raad bij het beoordelen van de stikstofdepositie geen rekening gehouden met de hoeveelheid bomen die als gevolg van het plan in het plangebied worden gekapt, terwijl bomen stikstof opnemen. De raad heeft zich daarom bij de vaststelling van het plan niet mogen baseren op het rapport "Memo onderzoek stikstofdepositie "De Pastorietuin" in Voorthuizen" van 2 december 2020 van Langelaar milieuadvies (hierna: het stikstofrapport).

Verder betogen de stichting en anderen en [appellant sub 2] dat, omdat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten en dus een passende beoordeling had moeten worden gemaakt, ten onrechte is nagelaten een milieueffectrapport op te stellen.

17.1.  Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van die wet, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.

Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat de raad uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (zie onder meer de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212).

17.2.  In paragraaf 5.3.1.1 van de plantoelichting is toegelicht dat om inzichtelijk te maken welke gevolgen de met het plan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen hebben op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden, en specifiek het gebied Veluwe, daarnaar onderzoek is gedaan waarvan de resultaten zijn neergelegd in het stikstofrapport. Aan de hand van AERIUS Calculator is berekend wat de mogelijke toename in de stikstofdepositie is in de aanlegfase en in de gebruiksfase. In het stikstofrapport is geconcludeerd dat er slechts in de aanlegfase een toename in de stikstofdepositie op het gebied "Veluwe" zal zijn. Hoewel het volgens het rapport gaat om (bijna) overbelaste delen van het gebied "Veluwe", leidt de toename in de depositie niet tot significant negatieve gevolgen, omdat het gaat om een beperkte toename van maximaal 0,01 mol/ha/jr voor een tijdelijke periode van naar verwachting 1, en maximaal 2 jaar.

17.3.  De Afdeling volgt de stichting en anderen en [appellant sub 2] niet in hun stelling dat alleen al omdat het gebied "Veluwe" een overbelast gebied is, een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Uit de hiervoor genoemde artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb volgt dat een passende beoordeling alleen moet worden opgesteld als niet is uit te sluiten dat het plan leidt tot significante effecten op Natura 2000-gebieden. Er is onderzoek verricht naar de te verwachten effecten van het plan ten aanzien van de stikstofdepositie, waarbij in het stikstofrapport is geconcludeerd dat op voorhand significant negatieve gevolgen zijn uitgesloten, gelet op de beperkte en tijdelijke toename in de depositie.

Dat in het stikstofrapport geen rekening is gehouden met de kap van de bomen in het plangebied betekent niet dat de raad daarom niet heeft mogen uitgaan van de bevindingen van dat rapport. Zoals de raad ook in de Zienswijzennota heeft toegelicht, wordt in AERIUS Calculator geen rekening gehouden met eventuele opname van stikstof door bomen. Dat betekent dat de stikstofdepositie in bepaalde gevallen waarin een deel van de geëmitteerde stikstof door bomen wordt opgenomen, feitelijk lager kan zijn dan berekend. Het betekent daarentegen niet dat een verminderde opname door bomen, bijvoorbeeld door de kap van bomen, ertoe kan leiden dat de stikstofdepositie feitelijk hoger zal zijn dan berekend. De raad heeft daarom terecht de kap van de bomen in het plangebied niet in de berekening betrokken.

Over het betoog van de stichting en anderen en [appellant sub 2] op de zitting dat in het stikstofrapport bij de AERIUS-berekeningen onjuiste aantallen zijn ingevoerd, omdat daarbij ten onrechte is uitgegaan van seniorenwoningen, overweegt de Afdeling dat, zoals ook onder 8.1 is overwogen, de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt heeft mogen hanteren dat seniorenwoningen mogelijk worden gemaakt, zodat daarmee ook in het stikstofrapport rekening mocht worden gehouden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat de stichting en anderen en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de berekeningen in het stikstofrapport en aan de daarin getrokken conclusie dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt geen significante gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden. De raad mocht dan ook afzien van het maken van een passende beoordeling. Dat betekent dat, anders dan de stichting en anderen en [appellant sub 2] stellen, ook geen verplichting bestond tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 7.2a van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).

De betogen slagen niet.

Soortenbescherming

18.     De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de effecten van het plan op de in het plangebied voorkomende beschermde soorten. Volgens [appellant sub 3] volgt uit diverse onderzoeken dat verschillende beschermde soorten, zoals de vleermuis en de sperwer, voorkomen in het gebied. De stichting en anderen en [appellant sub 2] wijzen specifiek op de sperwer, verschillende soorten vleermuizen en de eekhoorn die volgens hen voorkomen in het plangebied. Uit de "Quickscan flora en fauna" van Ecoresult van 2 oktober 2020 (hierna: de quickscan) blijkt dat essentieel leefgebied van de sperwer en potentieel aanwezige voortplantingsplaatsen en vaste rust- en verblijfsplaatsen van verschillende soorten vleermuizen kunnen worden aangetast. Daarnaast is volgens hen in het "Aanvullend onderzoek sperwer, vleermuizen en eekhoorn" van Ecoresult van 2 oktober 2020 (hierna: het aanvullend soortenonderzoek) onvoldoende onderzoek gedaan naar diverse soorten vleermuizen, omdat niet het gehele plangebied, waaronder de kerktoren en de kerkzolder, is onderzocht en geen aandacht is besteed aan mitigerende maatregelen voor deze soorten. Verder is voor de eekhoorn wel een ontheffing op grond van de Wnb aangevraagd, maar is deze aanvraag volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] niet compleet.

18.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

18.2.  Aan het bestemmingsplan liggen de quickscan en het aanvullend soortenonderzoek ten grondslag. Daarin is beoordeeld of als gevolg van het plan negatieve effecten op beschermde soorten zijn te verwachten. In de quickscan is geconcludeerd dat wat betreft de sperwer, verschillende soorten vleermuizen en de eekhoorn aanvullend onderzoek nodig is. In het aanvullend soortenonderzoek staat dat voor de gewone dwergvleermuis in het plangebied een essentiële vliegroute en essentieel foerageergebied aanwezig zijn. Daarom moeten mitigerende maatregelen worden getroffen. Voor overige vleermuissoorten, de sperwer en de eekhoorn is geconstateerd dat geen vaste rust- of verblijfplaatsen of essentieel leefgebied aanwezig zijn. De raad heeft in het verweerschrift over de eekhoorn toegelicht dat nadat het aanvullend soortenonderzoek is verricht, in het plangebied een eekhoornnest is aangetroffen. Daarom is voor de eekhoorn een ontheffing op grond van de Wnb aangevraagd. De raad heeft erop gewezen dat inmiddels een ontwerpbeschikking tot verlening van de ontheffing ter inzage is gelegd.

18.3.  In wat de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op beschermde soorten of dat de raad zijn besluitvorming niet op de conclusies van Ecoresult heeft mogen baseren. Volgens [appellant sub 3] volgt wel uit diverse onderzoeken dat in het plangebied verschillende beschermde diersoorten voorkomen, maar hij heeft niet gespecificeerd welke diersoorten of onderzoeken dit betreft en ook geen onderzoeken overgelegd, zodat al daarom [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de planontwikkeling beschermde soorten aantast. Ook de verwijzing van de stichting en anderen en [appellant sub 2] naar de quickscan in het kader van de sperwer leidt niet tot een ander oordeel. In de quickscan is ten aanzien van de sperwer slechts geconstateerd dat geschikt leefgebied aanwezig is, waarna uit het aanvullend soortenonderzoek is gebleken dat voor deze soort desondanks essentieel functioneel leefgebied afwezig is.

Verder volgt de Afdeling de stichting en anderen en [appellant sub 2] niet in hun stelling dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de vleermuis. Weliswaar volgt uit de afbeeldingen in het aanvullend soortenonderzoek dat het plangebied zo is getekend dat het kerkgebouw erbuiten valt, maar uit dat onderzoek blijkt evenwel dat het gehele plangebied, inclusief de kerk, in beschouwing is betrokken. Zo staat op pagina 19 van het aanvullend soortenonderzoek dat de kerkzolder en de toren zijn onderzocht en volgt uit de afbeelding op die pagina dat ook rondom het door Ecoresult getrokken plangebied onderzoek is gedaan. Anders dan de stichting en anderen en [appellant sub 2] stellen is in het aanvullend soortenonderzoek, met betrekking tot de in het plangebied aangetroffen gewone dwergvleermuis, wel aandacht besteed aan de vraag of mitigerende maatregelen nodig zijn. Met betrekking tot de overige vleermuissoorten is geconstateerd dat geen vaste rust- en verblijfplaatsen of essentieel functioneel leefgebied aanwezig zijn, zodat voor deze soorten geen mitigerende maatregelen of een ontheffing benodigd zijn.

In de stelling van de stichting en anderen en [appellant sub 2] dat de aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wnb voor de eekhoorn niet compleet is, ziet de Afdeling geen reden gelegen dat de raad er daarom op voorhand vanuit had moeten gaan dat de ontheffing niet zou worden verleend. Daarbij betrekt de Afdeling dat op 17 januari 2022 een ontwerpbeschikking tot verlening van de ontheffing ter inzage is gelegd.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De betogen slagen niet.

Luchtkwaliteit

19.     De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat als gevolg van het plan de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied zal verslechteren. Volgens hen is de raad er ten onrechte vanuit gegaan dat het plan niet in betekenende mate zal bijdragen aan fijnstof in de lucht. Daarover voeren zij aan dat de berekening die de raad heeft verricht onvolledig is, omdat in de plantoelichting slechts het rekenresultaat, tabblad 1 van de NIBM-rekentool, en niet ook de invoer van de gegevens, tabblad 2 van de NIBM-rekentool, is opgenomen. Verder is daarbij geen rekening gehouden met het kappen van de bomen, zodat ook daarom de raad niet heeft kunnen concluderen dat op dit punt sprake is van een goede ruimtelijke ordening, aldus de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

19.1.  Titel 5.2 van de Wm en het daarop gebaseerde Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Besluit NIBM) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Regeling NIBM) vormen het toetsingskader voor luchtkwaliteit voor het plan. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm volgt dat de raad bij het vaststellen van een bestemmingsplan bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit moet onderzoeken of het plan bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van die wet een grenswaarde is opgenomen.

Op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wm en artikel 4 van het Besluit NIBM zijn in bijlage 3A van de Regeling NIBM categorieën van gevallen aangewezen waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van die wet een grenswaarde is opgenomen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. In bijlage 3A van de Regeling NIBM zijn, voor zover hier van belang, als zodanig aangewezen woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat.

19.2.  De raad heeft in paragraaf 5.9 van de plantoelichting op basis van de NIBM-rekentool geconcludeerd dat de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van de planontwikkeling aan de concentratie van bepaalde (fijn)stoffen ruimschoots onder de NIBM-grens blijft. De raad heeft daarover verder op de zitting toegelicht dat hij zich, gelet op de beperkte omvang van de ruimtelijke ontwikkeling, eerst op het standpunt stelt dat het plan valt binnen de in bijlage 3A van de Regeling NIBM opgenomen categorieën, maar dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening evenwel een berekening is verricht om de betekenis van het plan voor de luchtkwaliteit in kaart te brengen.

19.3.  Het plan maakt de bouw van een appartementengebouw voor 25 appartementen en daarnaast de bouw van een pastorie mogelijk, zodat de planontwikkeling valt onder de in bijlage 3A van de Regeling NIBM aangewezen gevallen.

In wat de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd over de door de raad gemaakte berekening op basis van de NIBM-rekentool ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat desondanks sprake is van een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de planontwikkeling. Daarbij acht zij van belang dat de raad heeft toegelicht dat tabblad 2 slechts worstcase parameters bevat waarbij alleen de rekenafstand in het kader van de weg kan worden aangepast en dat ook wat betreft die rekenafstand is uitgegaan van een worstcase scenario. Verder is in de NIBM-rekentool wel een bomenfactor opgenomen, maar heeft die slechts betrekking op bomen langs een weg en niet ook in de omgeving, zodat met de kap van de bomen in het plangebied terecht geen rekening is gehouden.

Omdat met de vaststelling van het plan is voldaan aan de wettelijke normering van luchtkwaliteit in de Wm, mocht de raad naar het oordeel van de Afdeling er in beginsel van uitgaan dat in zoverre sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen bijzondere, locatiespecifieke omstandigheden genoemd die de raad er in dit geval toe zouden nopen een nadere afweging over het aspect luchtkwaliteit te maken.

De betogen slagen niet.

Geluid

20.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de geluidbelasting op hun woningen aan de Rembrandtstraat als gevolg van de toename van de verkeersbewegingen door het plan. Daarbij is ook geen rekening gehouden met het geluid van rijdende auto’s over het grind in het plangebied. De raad heeft daarom niet kunnen concluderen dat het akoestisch klimaat bij de woningen aan de Rembrandtstraat niet onevenredig wordt aangetast, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

20.1.  De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat ten aanzien van de Rembrandtstraat alleen voor de nieuwe woningen een akoestisch onderzoek is verricht. De raad heeft geen aanleiding gezien om ook bestaande woningen aan die straat, waaronder de woningen van appellanten, in dat akoestisch onderzoek mee te nemen. Daarover heeft de raad toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen op de Rembrandtstraat in 2030 naar verwachting 3.600 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) is. Om van een significante toename van geluid te spreken, gaat de raad uit van een toename van de geluidbelasting met 1,5 dB. Om een dergelijke toename te bewerkstelligen moet sprake zijn van een groei die groter is dan 40 procent, wat betekent dat het aantal verkeersbewegingen op de Rembrandtstraat tot ongeveer 5.000 mvt/etmaal toeneemt. Het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan bedraagt 182 mvt/etmaal. Vanwege die beperkte toename is geen akoestisch onderzoek verricht ten aanzien van de bestaande woningen, omdat volgens de raad geen sprake is van onaanvaardbare geluidoverlast op de woningen van appellanten aan de Rembrandtstraat als gevolg van de toename van het aantal verkeersbewegingen.

Verder heeft de raad in het verweerschrift en in de zienswijzennota toegelicht dat het geluid van rijdende auto’s over grind niet is meegenomen, omdat dit grind direct rond het kerkgebouw ligt waarop bezoekers voor het kerkgebouw kunnen parkeren. Dat grind lag er al voor de vaststelling van het plan en wat betreft het kerkgebouw en het omliggende terrein verandert het plan niets.

20.2.  Gelet op de gegeven toelichting ziet de Afdeling in wat de stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het akoestisch klimaat, ter hoogte van de woningen van appellanten aan de Rembrandtstraat, niet onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. De raad heeft, gelet op de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van 182 mvt/etmaal, geen aanleiding hoeven zien om ook ten aanzien van de bestaande woningen aan de Rembrandtstraat een akoestisch onderzoek te verrichten.

Over het door de stichting en anderen en [appellant sub 2] voor het eerst op de zitting aangevoerde betoog dat de raad bij het bepalen van het aantal verkeersbewegingen ten onrechte is uitgegaan van seniorenwoningen, overweegt de Afdeling dat, zoals ook onder 8.1 is overwogen, de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt heeft mogen hanteren dat seniorenwoningen mogelijk worden gemaakt, zodat daarmee ook in het kader van het aantal verkeersbewegingen rekening mocht worden gehouden.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan wat betreft de geluidbelasting niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat leidt voor woningen van appellanten aan de Rembrandtstraat. De betogen slagen niet.

Alternatieven

21.     [appellant sub 3] betoogt dat binnen Voorthuizen genoeg andere geschikte locaties zijn om de voorziene ruimtelijke ontwikkeling te realiseren. Op de gekozen locatie gaat veel groen verloren, zodat die locatie, in vergelijking met andere locaties, volgens [appellant sub 3] niet geschikt is.

21.1.  De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

De raad heeft in de zienswijzennota toegelicht dat binnen Voorthuizen een beperkt aantal locaties geschikt is voor woningbouw voor senioren. Dit omdat ernaar wordt gestreefd seniorenwoningen zoveel mogelijk in het centrum, in de nabijheid van diverse voorzieningen, te realiseren. Bovendien zijn alle locaties in Voorthuizen die geschikt zijn voor seniorenwoningen, waaronder de locaties waar [appellant sub 3] op de zitting op heeft gewezen, volgens de raad op termijn ook benodigd om aan de woningbouwopgave voor seniorenwoningen te voldoen.

Gelet op deze toelichting heeft de raad diverse alternatieve locaties, ook de door [appellant sub 3] op de zitting aangedragen locaties, meegenomen en afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor die locaties is gekozen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de keuze van de raad niet op het plangebied mocht vallen.

Het betoog slaagt niet.

Parkeerbehoefte

22.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Zij voeren daarover aan dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte een onjuiste parkeernorm heeft gehanteerd. In plaats van de parkeernorm voor aanleunwoningen en serviceflats te hanteren, had de parkeernorm voor reguliere appartementen, die hoger ligt, moeten worden gehanteerd. Uitgaande van de parkeernorm voor reguliere appartementen zouden niet 29, maar minstens 50 parkeerplaatsen nodig zijn.

Verder heeft de raad geen rekening gehouden met de parkeerplaatsen die voor bezoekers van het kerkgebouw worden gebruikt.

22.1.  De raad heeft ten behoeve van het plan een parkeerbalans opgesteld. Deze is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Daaruit blijkt dat voor de 25 appartementen een parkeernorm voor aanleunwoningen en serviceflats is gehanteerd. Op basis van die parkeernorm van 1,3 per woning, en daarbij rekening houdend met aanwezigheidspercentages, is in de parkeerbalans geconcludeerd dat 29 parkeerplaatsen nodig zijn. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat gelet op de specifieke kenmerken van het appartementengebouw, zoals de daarin voorziene gemeenschappelijke voorzieningen, is uitgegaan van de parkeernorm die geldt voor aanleunwoningen en serviceflats. Volgens de raad gaat het niet om reguliere appartementen. In dat kader wijst de raad erop dat de appartementen niet voldoen aan de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 over reguliere appartementen, omdat de appartementen bijvoorbeeld niet beschikken over een individuele buitenruimte. Onder die omstandigheden, en gelet ook op het feit dat onder 8.1 is overwogen dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft mogen uitgaan van seniorenwoningen, heeft de raad een parkeernorm voor aanleunwoningen en serviceflats mogen hanteren.

Verder heeft de raad toegelicht dat voor het kerkgebouw al parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Door een in artikel 14.1.1 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting is gewaarborgd dat die parkeerplaatsen ook ingericht blijven.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. De betogen slagen niet.

Verkeersdruk

23.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de verkeerstoename, als gevolg van de voorziene appartementen, leidt tot een onaanvaardbare verkeersdruk op de omgeving.

23.1.  De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat het appartementengebouw en het bijbehorende parkeerterrein zullen worden ontsloten via een nieuw te realiseren ontsluiting vanaf de Rembrandtstraat. De raad heeft over de afwikkeling van het verkeer toegelicht dat met de komst van de nieuwe rondweg rond Voorthuizen, eind 2019, het aantal motorvoertuigen per dag op de Rembrandtstraat en omliggende wegen met ten minste 50%, tussen de 5.000 en 6.000 mvt/etmaal, is afgenomen. Het plan leidt tot een toename van 182 mvt/etmaal. Vanwege die beperkte toename, bezien in het licht van de forse afname van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de rondweg, leidt het plan volgens de raad niet tot een onaanvaardbare verkeersdruk op de omgeving.

23.2.  De stichting en anderen en [appellant sub 2] hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de toelichting van de raad. De raad mocht er daarom vanuit gaan dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verkeersdruk op de omgeving.

De betogen slagen niet.

Verkeersveiligheid

24.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie. Dit komt volgens hen door de ontsluiting van het appartementengebouw en het parkeerterrein via een te realiseren in-/uitrit op de Rembrandtstraat. De heg die langs het parkeerterrein, aan de oostelijke zijde van de Rembrandtstraat, is voorzien, zal het zicht vanaf de in-/uitrit op de Rembrandtstraat ontnemen. Ook belemmert een plataan langs de Rembrandtstraat het zicht vanaf de in-/uitrit. Daarnaast is in het plan geen rekening gehouden met het feit dat het enkelzijdige fietspad langs de Rembrandtstraat op termijn een dubbelzijdig fietspad zal worden. Het had volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] dan ook in de rede gelegen het appartementengebouw via de bestaande uitweg te ontsluiten.

24.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie. Daarover heeft de raad in het verweerschrift toegelicht dat de heg het zicht vanaf de in-/uitrit niet op een gevaarlijke wijze belemmert. Wanneer men het plangebied via de in-/uitrit verlaat, kruist men eerst een voetpad en vervolgens een enkelzijdig fietspad. Door die verkeerssituatie zal de weggebruiker die de in-/uitrit verlaat voorzichtigheid moeten betrachten en met een lage snelheid de in-/uitrit moeten verlaten. Bovendien is de afstand tussen de heg en het fietspad ruim 7 m, zodat voldoende ruimte bestaat om vanuit de in-/uitrit op een voorzichtige wijze deel te nemen aan het verkeer op de Rembrandtstraat. Ook vormt de plataan volgens de raad geen belemmering voor het zicht vanaf de in-/uitrit. Weggebruikers kunnen, gelet ook op de ruime afstand van de in-/uitrit tot de weg, langs de stam van de plataan kijken. In het verweerschrift staat verder dat hoewel het fietspad in de huidige situatie een enkelzijdig fietspad is, plannen bestaan om daar een dubbelzijdig fietspad van te maken. Die plannen zijn volgens de raad meegenomen bij de vaststelling van het plan, waarbij is geconcludeerd dat de opzet van het plan niet in de weg staat aan het realiseren van een dubbelzijdig fietspad. Op de zitting heeft de raad nog toegelicht dat de breedte van de voorziene in-/uitrit 6 m bedraagt, zodat tegelijkertijd in- en uitgereden kan worden. Weggebruikers hoeven dus niet stil te staan op de weg of op het voetgangers- of fietspad, maar kunnen elkaar op de in-/uitrit passeren.

Over een andere manier van ontsluiten heeft de raad in het verweerschrift toegelicht dat het appartementengebouw alleen aan de zijde van de Rembrandtstraat aan de openbare weg grenst. Weliswaar wordt het terrein van de kerk, dat naast de gronden waarop het appartementengebouw ligt is voorzien, al ontsloten via een uitweg op de Rembrandtstraat, maar het ontsluiten van het appartementengebouw via die bestaande uitweg zou leiden tot een verlies aan parkeerplaatsen. Bovendien zijn de gronden waarop die uitweg ligt niet in eigendom van de initiatiefnemer.

24.2.  Gelet op de gegeven toelichting heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie. De Afdeling acht, gelet ook op de afstand tussen de heg en het fietspad, aannemelijk dat door de heg en de plataan het zicht vanuit de in-/uitrit niet onaanvaardbaar wordt belemmerd. Dat het enkelzijdige fietspad mogelijk in de toekomst een dubbelzijdig fietspad wordt, maakt ook niet dat daarom een verkeersonveilige situatie bij de ontsluiting zal ontstaan.

Omdat aannemelijk is dat geen verkeersonveilige situatie zal ontstaan, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om het plangebied op een andere wijze te ontsluiten dan waarvoor nu is gekozen.

De betogen slagen niet.

Planbegrenzing

25.     [appellant sub 4] betoogt dat de begrenzing van het plan niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Hij voert daarover aan dat de raad zijn perceel in het plan had moeten opnemen, omdat onder het geldende bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" een maatschappelijke bestemming op zijn gronden rust, terwijl feitelijk sprake is van wonen en niet van maatschappelijk gebruik. Verder wijst [appellant sub 4] erop dat zijn perceel wel in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen, maar dat de raad zijn perceel zonder overleg uit het vastgestelde plan heeft gehaald.

25.1.  De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat het perceel van [appellant sub 4] in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen, omdat toen nog geen duidelijkheid bestond over een eventueel door [appellant sub 4] gegeven machtiging aan de initiatiefnemer van het plan. Omdat [appellant sub 4] een dergelijke volmacht niet heeft ondertekend, is zijn perceel niet opgenomen in het definitief vastgestelde plan, aldus de raad.

25.2.  De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte is echter niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing een goede ruimtelijke ordening dient. Niet is gebleken dat tussen het perceel van [appellant sub 4] en het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat er aanleiding is voor een ander oordeel. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.

Het perceel van [appellant sub 4] was opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan. Aan een voorontwerpbestemmingsplan kunnen echter geen rechten worden ontleend, zodat de raad daardoor niet gehouden was het perceel ook op te nemen in het vastgestelde plan. De raad was evenmin ertoe verplicht om te overleggen met [appellant sub 4] over de wijziging van de plangrens. Het plegen van overleg maakt geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Dat [appellant sub 4] zijn perceel anders gebruikt dan waarvoor het bestemd is, maakt evenmin dat de raad daarom zijn perceel in het voorliggende plan had moeten opnemen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de vaststelling van het plan er niet aan in de weg staat dat [appellant sub 4] een verzoek kan indienen om de planregeling voor zijn perceel te herzien.

Het betoog slaagt niet.

Bestemming "Wonen - 2"

26.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad de bouwmogelijkheden voor de gronden buiten het bouwvlak met bestemming "Wonen - 2" had moeten beperken. Door die bestemming liggen er ook bouwmogelijkheden op de gronden grenzend aan de Rembrandtstraat. Om verstedelijking te voorkomen, had moeten worden uitgesloten dat op die gronden kan worden gebouwd, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

26.1.  Op de gronden langs de Rembrandtstraat, en op de gronden waarop het appartementengebouw is voorzien, rust de bestemming "Wonen - 2". Uit artikel 6.1 van de planregels volgt die gronden onder meer bestemd zijn voor bijgebouwen. Artikel 6.2.2 van de planregels stelt nadere regels over de afmetingen van onder meer aan- en uitbouwen en bijgebouwen.

26.2.  De raad heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat niet is beoogd op de gronden met de bestemming "Wonen - 2" buiten het bouwvlak aan- en uitbouwen en bijgebouwen toe te staan. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De betogen slagen.

26.3.  Op de zitting is de mogelijkheid besproken of de Afdeling op dit punt zelf in de zaak kan voorzien. Onder 34 wordt dit besproken.

Omgevingsvergunning

Monumentenvergunning

27.     De stichting en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de omgevingsvergunning voor het wijzigen van een gemeentelijk monument in strijd met artikel 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 14 van de Erfgoedverordening gemeente Barneveld (hierna: de Erfgoedverordening) is verleend. Daarover voeren de stichting en anderen en [appellant sub 2] aan dat het advies van de monumentencommissie leidend is bij de vraag of het belang van de monumentenzorg zich verzet tegen vergunningverlening en dat het college het negatieve monumentenadvies daarom niet zonder meer naast zich neer mocht leggen. Het college had volgens hen op z’n minst een tegenrapport moeten laten opstellen. Dat het college in het verleden een principetoezegging heeft gedaan, is volgens hen geen reden om van het advies van de monumentencommissie af te wijken, omdat het belang bij behoud van de monumentale waarden zwaarder dient te wegen dan het belang bij verlening van de vergunning.

27.1.  Uit artikel 2.18 van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 14 van de Erfgoedverordening, volgt dat een omgevingsvergunning voor het veranderen van een beschermd monument slechts kan worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

27.2.  Het college is, anders dan waar de stichting en anderen en [appellant sub 2] van uitgaan, niet gebonden aan een advies van de monumentencommissie en hoeft daarom ook niet, als het dat advies niet volgt, een nader onderzoek te (laten) verrichten. Het college moet zijn besluit over vergunningverlening voor het wijzigen van een beschermd monument wel motiveren. Dat heeft het college in dit geval gedaan door aan de omgevingsvergunning een motivering ten grondslag te leggen waarom het aanleiding ziet om van het negatieve monumentenadvies af te wijken.

Dat in het verleden aan de initiatiefnemer principetoezeggingen zijn gedaan is voor het college niet de enige reden geweest om van het negatieve monumentenadvies af te wijken. In de motivering zijn immers ook andere omstandigheden genoemd waarom het college in dit geval aanleiding heeft gezien om het monumentenadvies niet te volgen, zoals de relatief beperkte aantasting van de pastorietuin en de maatschappelijke en economische belangen bij het realiseren van het aangevraagde bouwplan. Gelet op de afweging die het college heeft gemaakt in die motivering is de Afdeling van oordeel dat het college het belang bij het realiseren van het bouwplan zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang bij behoud van de beschermde pastorietuin.

De conclusie is dat het college de omgevingsvergunning tot wijzigen van een beschermd monument heeft mogen verlenen, omdat het belang van de monumentenzorg zich daar niet tegen verzet.

De betogen slagen niet.

Kapvergunning

28.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het college in strijd met artikel 4:11 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Barneveld (hierna: Apv) een omgevingsvergunning voor de kap van 59 bomen heeft verleend. Zij voeren daarover aan dat een afweging ontbreekt over de in artikel 4:11 van de Apv genoemde waarden. Meerdere bomen waarvoor de kapvergunning is verleend zijn ruimtelijk van betekenis, zijn van waarde voor de flora en fauna in het gebied en hebben cultuurhistorische en monumentale waarde. Het college had daarom aan het belang bij behoud van de bomen doorslaggevend gewicht moeten toekennen en de kapvergunning moeten weigeren, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

28.1.  Uit artikel 2.18 van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4:11, vierde lid, van de Apv volgt dat een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen slechts geweigerd kan worden op grond van de natuurwaarde, de ruimtelijke betekenis, de cultuurhistorische/monumentale waarde of de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

28.2.  In het besluit van 14 oktober 2021 heeft het college de in artikel 4:11, vierde lid, van de Apv genoemde weigeringsgronden genoemd, per weigeringsgrond een toelichting gegeven en ten slotte een afweging gemaakt op basis van die weigeringsgronden. Het betoog dat een afweging op grond van artikel 4:11 van de Apv ontbreekt, treft dan ook geen doel.

Het college heeft weliswaar geconstateerd dat een aantal bomen enige natuurwaarde heeft en 7 bomen cultuurhistorisch en monumentaal van waarde zijn, maar dat de conditie van de bomen over het algemeen matig is, en de toekomstverwachting voor die bomen daarom 5 tot 10 jaar is. Onder die omstandigheden heeft het college naar het oordeel van de Afdeling de kapvergunning mogen verlenen.

De betogen slagen niet.

In-/uitrit

29.     De stichting en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in-/uitrit in strijd met artikel 1:8 van de Apv is verleend. Zij voeren daarover aan dat de in-/uitrit leidt tot een verkeersonveilige situatie, vanwege de omstandigheden die zij onder 24 naar voren hebben gebracht. Ook is de in-/uitrit niet noodzakelijk, omdat een andere bestaande uitweg kan worden gebruikt voor de ontsluiting naar het appartementengebouw, aldus de stichting en anderen en [appellant sub 2].

29.1.  Artikel 1:8 van de Apv bevat weigeringsgronden voor een aangevraagde vergunning of ontheffing. Artikel 2:12 van de Apv gaat over het maken of veranderen van een uitweg. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat in afwijking van artikel 1:8 de vergunning voor het maken van een uitweg onder meer wordt geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg en als voor de aanleg van de uitweg onvoldoende noodzaak bestaat.

29.2.  De Afdeling begrijpt het betoog van de stichting en anderen en [appellant sub 2] zo dat volgens hen de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in-/uitrit in strijd met artikel 2:12 van de Apv is verleend.

Onder 24.1 is verwezen naar de toelichting in het verweerschrift over de verkeersveiligheid en de wijze van ontsluiten door middel van de voorziene in-/uitrit. Gelet op wat onder 24.2 daarover is overwogen, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg had moeten weigeren vanwege de verkeersveiligheid of omdat onvoldoende noodzaak daartoe bestaat.

De betogen slagen niet.

Relativiteit

30.     Voor zover in deze uitspraak tot dusver is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

Besluit hogere waarden

Relativiteit

31.     De beroepen van appellanten richten zich ook tegen het besluit hogere waarden.

31.1.  De Afdeling ziet zich, zoals ook tijdens de zitting aan de orde is gekomen, gesteld voor de vraag of in zoverre het zogenoemde relativiteitsvereiste aan appellanten dient te worden tegengeworpen. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

31.2.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.

31.3.  De regeling in de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de voorziene woningen maximaal mag optreden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.93 en 10.94, strekt de regeling daarmee tot bescherming van de toekomstige bewoners van de te bouwen woningen.

31.4.  De stichting en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn geen eigenaren van een van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en ook is niet gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen die in het plan zijn voorzien. Onder deze omstandigheden strekt de regeling van de Wgh naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van hun belangen, zodat wat zij aanvoeren tegen het besluit hogere waarden niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van de beroepen.

Conclusie

Beroepen tegen het bestemmingsplan

32.     De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, zijn ongegrond.

33.     Gelet op wat onder 26.2 is overwogen, zijn de beroepen van de stichting en anderen en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd voor zover voor de gronden met de bestemming "Wonen - 2" niet is uitgesloten dat aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen mogen worden opgericht buiten het bouwvlak.

Zelf voorzien?

34.     Op de zitting is de mogelijkheid besproken of de Afdeling op dit punt zelf in de zaak kan voorzien. In dat kader heeft de Afdeling het onderzoek na de zitting heropend, om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de mogelijkheid om het geconstateerde gebrek te herstellen.

35.     De raad heeft de Afdeling verzocht het geconstateerde gebrek te herstellen overeenkomstig zijn voorstel in zijn reactie van 11 mei 2022.

De raad heeft voorgesteld om op de verbeelding de aanduiding "maximum oppervlakte (0m2)" op te nemen en artikel 6.2.2, onder d, onder 1 en 2, van de planregels te vervangen door het volgende tekstvoorstel: "de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen en overige bijgebouwen mag - voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak - niet meer bedragen dan 20% van het bouwperceel met dien verstande dat de totale oppervlakte niet meer dan 30 m2 per woning mag bedragen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)', want daar geldt dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is weergegeven."

De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben een reactie op dat voorstel ingestuurd.

36.     De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of, in het licht van wat de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in reactie op het voorstel van de raad naar voren hebben gebracht, zij zelf in de zaak kan voorzien.

De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben er in hun reactie opnieuw op gewezen dat zij vrezen voor een verdere verstedelijking van het plangebied als gevolg van de bouwmogelijkheden in het plan. Volgens de stichting en anderen en [appellant sub 2] is het voorstel van de raad niet voldoende om de bouwmogelijkheden buiten het bouwvlak op de gronden richting de Rembrandtstraat met de bestemming "Wonen - 2" in te perken. [appellant sub 3] wijst op de aantasting van het groen in het plangebied, die met het voorstel van de raad niet wordt verminderd.

Naar het oordeel van de Afdeling sluit het voorstel van de raad in beginsel in voldoende mate de bouwmogelijkheden buiten het bouwvlak op de gronden richting de Rembrandtstraat met de bestemming "Wonen - 2" uit. Over de aantasting van het groen als gevolg van het plan heeft de Afdeling onder 15.2 overwogen dat die aantasting niet onaanvaardbaar is. Het voorstel van de raad leidt niet tot een verdere aantasting van het groen. Over de stelling van [appellant sub 3] dat het voorstel niet rechtsgeldig is omdat dit niet besproken is in een vergadering van de raad, overweegt de Afdeling dat het stuk waarin het voorstel is gedaan is ingediend door een gemachtigde namens de raad. Dat dat voorstel niet is besproken in een vergadering van de raad, wat daar ook van zij, maakt niet dat het stuk van 11 mei 2022 daarom niet aan de raad kan worden toegeschreven.

De Afdeling is desondanks, met de stichting en anderen en [appellant sub 2], van oordeel dat het voorstel van de raad onvoldoende duidelijk is om zelf in de zaak te kunnen voorzien. De raad heeft niet geconcretiseerd, bijvoorbeeld door een afbeelding van een aangepaste verbeelding, waar de aanduiding "maximum oppervlakte (0m2)" op de verbeelding moet worden opgenomen, terwijl de tekst van het gewijzigd voorgestelde artikel 6.2.2, onder d, van de planregels lijkt te impliceren dat die aanduiding niet op de verbeelding voor het gehele plandeel met de bestemming "Wonen - 2" moet worden opgenomen.

De Afdeling zal gelet op het voorgaande niet zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.

Opdracht

37.     De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor dit vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Beroepen tegen de omgevingsvergunning

38.     De beroepen, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning van 14 oktober 2021, zijn ongegrond.

Beroepen tegen het besluit hogere waarden

39.     De beroepen, zover gericht tegen het besluit hogere waarden, zijn ongegrond.

Proceskosten

40.     De raad moet de proceskosten van de stichting en anderen en [appellant sub 2] vergoeden. Omdat zij zijn vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde, door deze gemachtigde (nagenoeg) identieke beroepschriften en nadere stukken zijn ingediend en zij ter zitting zijn bijgestaan door deze gemachtigde, wordt aan elk van hen de helft toegekend van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De raad en het college hoeven de proceskosten van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van De Nederlandse Tuinenstichting en anderen en B. [appellant sub 2] tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 6 oktober 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat" gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 6 oktober 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat", voor zover voor de gronden met de bestemming "Wonen - 2" niet is uitgesloten dat aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen mogen worden opgericht buiten het bouwvlak;

III.      draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.     verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 6 oktober 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat" ongegrond;

V.      verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 6 oktober 2021, tot vaststelling van hogere waarden, en van 14 oktober 2021, tot verlening van de omgevingsvergunning, ongegrond;

VI.     veroordeelt de raad van de gemeente Barneveld tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot:

a. een bedrag van € 948,75 aan De Nederlandse Tuinenstichting en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij geldt dat de raad bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. een bedrag van € 993,35 aan [appellant sub 2], waarvan € 948,75 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de raad van de gemeente Barneveld aan:

a. De Nederlandse Tuinenstichting en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt, waarbij geldt dat de raad bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Wortmann
voorzitter

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022

418-971

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:68

1. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan hij het heropenen. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

[…]

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:72

[…]

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:

a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;

b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.

[…].

Wet milieubeheer

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

[…]

c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;

[…]

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.

[…]

Artikel 7.2a

1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

[…].

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

[…]

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…].

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].

Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Artikel 4

1. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt.

[…].

Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Artikel 4

1. Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 3A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften betrekking heeft op een kantoorlocatie, woningbouwlocatie of combinatie daarvan.

[…]

Bijlage 3a

[…]

Voorschrift 3A.2 (Woningbouwlocaties)

Aangewezen ingevolge artikel 4, eerste lid, worden woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3000 woningen omvat.

[…].

Omgevingsverordening Gelderland

Artikel 2.1

[…]

3. Als nog geen regionale woonagenda is vastgesteld of een noodzakelijke actualisatie van de vigerende regionale woonagenda nog niet heeft plaatsgevonden, beoordelen Gedeputeerde Staten, totdat die regionale woonagenda is vastgesteld of na actualisering opnieuw is vastgesteld een bestemmingsplan dat nieuwe woningen mogelijk maakt aan de volgende criteria:

a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;

b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;

c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.

Artikel 2.2

1. Een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.

2. Als een ontwikkeling niet past binnen de vigerende regionale woonagenda, kan een bestemmingsplan vooruitlopend op de eerstvolgende actualisatie van de regionale woonagenda nieuwe woningen toch mogelijk maken onder de volgende voorwaarden:

a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;

b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;

c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling, en

d. Gedeputeerde Staten stemmen in met deze ontwikkeling.

Algemene plaatselijke verordening gemeente Barneveld

Artikel 2:12

[…]

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning slechts geweigerd worden:

a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeergelegenheid;

c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze extra uitweg ten koste gaat van een openbare parkeergelegenheid of het openbaar groen, of er voor die aanleg onvoldoende noodzaak is.

[…]

Artikel 4:11

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.

[…]

4. In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de ruimtelijke betekenis van de houtopstand;

c. de cultuurhistorische/monumentale waarde van de houtopstand; of

d. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

[…].

Erfgoedverordening gemeente Barneveld

Artikel 14

1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

[…].

Bestemmingsplan "Kerkstraat-Rembrandtstraat"

Artikel 6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

met de daarbij behorende:

e. bijgebouwen;

[…]

g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

6.2.2 Aan- en uitbouwen, bijgebouwen, balkons en ondergeschikte bouwdelen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, overige bijgebouwen, balkons en ondergeschikte bouwdelen gelden de volgende bepalingen:

[…]

d. de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen en overige bijgebouwen mag - voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak - niet meer bedragen dan 20% van het bouwperceel met dien verstande dat;

1. de totale oppervlakte van bijgebouwen niet meer dan 30 m² per woning mag bedragen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)', want daar geldt dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is weergegeven;

[…]

Artikel 10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultureel erfgoed' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(-en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van op die grond aanwezig cultureel erfgoed.

Artikel 10.4 Specifieke gebruiksregels

Tot gebruik strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

1. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken op een wijze of tot een doel ten gevolge waarvan de aanwezige cultuurhistorische waarden worden aangetast;

2. het parkeren van motorvoertuigen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parkeren uitgesloten'

Artikel 14.1.2 Overige zone - voorwaardelijke verplichting 2

Ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - voorwaardelijke verplichting 2' geldt - in afwijking van de daar geldende bestemming(en) - dat het gebruik volgens de bestemming(en) alleen is toegestaan op voorwaarde dat binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het bouwen van het appartementengebouw, als bedoeld in artikel 6.2.1, de landschappelijke inpassing aan de zijde van de Rembrandtstraat (haagbeuk, dubbele rij, minimaal 7 planten per strekkende meter en minimaal één meter hoog) binnen deze aanduidingsgrens is ingericht en vervolgens ingericht blijft.

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan:

[…]

b. ten behoeve van het bouwen in afwijking van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van de bebouwing, waaronder begrepen bebouwingspercentages, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de bij recht in het plan weergegeven maten.

[…].