Uitspraak 202106247/1/R1


Volledige tekst

202106247/1/R1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 20 augustus 2021 in zaken nrs. 20/1961, 20/2007 en 20/2267 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het college aan North Sea Venue B.V. (hierna: NSV) een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebruiken van de locatie Hemkade 48 voor het houden van muziekevenement Crazy Wonderland Festival op 31 augustus 2019 (hierna: vergunning I).

Bij besluiten van 19 februari 2020 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 14 juni 2019 heeft het college aan NSV een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebruiken van de locatie Hemkade 48 voor het houden van de muziekevenementen 18HRS op 13 juli 2019 en Jamrock op 7 juli 2019 (hierna: vergunning II).

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en NSV hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] en NSV hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2022, waar [appellant B], bijgestaan door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Pierik, advocaat te Hoofddorp, en F. Ait Moha, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het voor deze zaak relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie] te Zaandam en drijft daar een natuurgeneeskundige praktijk aan huis. Het perceel Hemkade 48 (hierna: het perceel), waarop de aan NSV verleende omgevingsvergunningen betrekking hebben, grenst aan het perceel [locatie]. NSV drijft in het pand op het perceel een nachtclub/discotheek (hierna: de inrichting). Op het terrein rondom het pand van NSV (hierna: het terrein) vinden meerdere keren per jaar door NSV georganiseerde buitenevenementen met versterkte muziek plaats. Het college heeft voor die evenementen aan NSV een evenementenvergunning verleend als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Zaanstad.

1.2.    Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Bedrijven Zuid". Op grond van dat bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein 1" en de dubbelbestemming "Waterstaat waterkering". Het staat vast dat gronden met die bestemming niet bestemd zijn voor gebruik bestaande uit het houden van (grootschalige) muziekevenementen.

1.3.    Het college heeft, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunningen verleend. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). [appellant] is het hier niet mee eens en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep van [appellant]

2.       [appellant] betoogt dat de muziekevenementen niet hadden mogen worden vergund, omdat geen sprake is van een planologische borging. Het bestemmingsplan heeft immers geen planologische borging voor "hard-core" evenementen. [appellant] betoogt verder dat het college de omgevingsvergunning(en) ten onrechte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo heeft verleend, omdat het bepaalde in artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor zich hier niet voordoet en die bepaling daarom niet als grondslag kan dienen voor vergunningverlening. Zij voert hiertoe allereerst aan dat het college op die plaats al meer dan 10 jaar evenementen heeft vergund. Er is dus geen sprake (meer) van een tijdelijke situatie. Verder voert zij aan dat niet is komen vast te staan dat kan worden voldaan aan de eis dat de (tijdelijk) vergunde evenementen na tijdelijke vergunning zonder gevolgen kunnen worden beëindigd. Zij betoogt tot slot dat geen sprake is van incidenteel afwijkend gebruik, maar van structureel afwijkend gebruik en dat daarom ook een omgevingsvergunning voor bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo) nodig is.

2.1.    De hiervoor onder 2. vermelde gronden zijn - zo heeft [appellant] op de zitting bevestigd - in essentie een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 tot en met 11.1 en 14.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel rust. De Afdeling tekent hierbij nog aan dat de vergunningen die volgens [appellant] wellicht al in 2003, maar zeker in 2006 en 2010 met het oog op het houden van evenementen zijn verleend terecht niet zijn aangemerkt als voor de bepaling van de duur van de toepassing van artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor verleende toestemmingen, omdat het bij die vergunningen niet gaat om planologische toestemmingen, maar om aanpassingen van een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer.

3.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft volgens [appellant] daarbij niet onderkend dat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Dit is volgens [appellant] de kern van haar hoger beroep en op de zitting is gesteld dat het haar daarbij dan vooral gaat om de aspecten bereikbaarheid en geluid. Mede aan de hand van op de zitting getoonde filmbeelden stelt [appellant] dat de bereikbaarheid van [locatie] door bewoners en cliënten van de daar gevestigde natuurgeneeskundige praktijk niet is verzekerd en dat de geluidonderzoeken en -rapporten, in het bijzonder die van Westerveld, gedateerd zijn en daarom niet aan de besluiten ten grondslag hadden mogen worden gelegd. De belangenafweging had daarom in haar voordeel moeten uitvallen, zo betoogt zij.

4.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

4.1.    Het college heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening de omgevingsvergunningen in samenhang moeten worden bezien met de daarmee samenhangende evenementenvergunningen. De evenementenvergunningen en de omgevingsvergunningen zijn aan elkaar gekoppeld, zodat de normen en voorschriften bij de evenementenvergunningen ook van toepassing zijn op de omgevingsvergunningen. In de besluiten waarbij omgevingsvergunningen zijn verleend, staat dat de evenementenvergunningen, die als gewaarmerkte stukken bij de omgevingsvergunningen zijn gevoegd,  deel uitmaken van de omgevingsvergunningen.  De Afdeling is mede gelet hierop van oordeel dat de rechtbank bij haar toetsing van het standpunt van het college over de goede ruimtelijke ordening heeft kunnen verwijzen naar haar oordeel over de verleende evenementenvergunningen. Ook de Afdeling zal bij haar beoordeling uitgaan van de samenhang tussen beide soorten vergunningen en de door het college gemaakte koppeling daartussen.

De rechtbank heeft in dit verband, onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 juli 2021, in zaken nrs. HAA 19/4539, HAA 19/4540, HAA 19/5724 en HAA 19/5732 over de aan NSV verleende evenementenvergunningen, terecht geoordeeld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. In de uitspraak van 9 juli 2021 heeft de rechtbank hiervoor terecht redengevend geacht dat de vergunningverlening niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat en evenmin tot andere onaanvaardbare ruimtelijke gevolgen. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank hiervoor terecht redengevend heeft geacht dat de evenementen beperkt zijn in aantal (4 evenementen per jaar van één dag, met 3 opbouw- en 2 afbouwdagen) en plaatsvinden op een terrein dat bestemd is voor gebruik als bedrijventerrein. [appellant] woont op dat bedrijventerrein. De gevolgen, die [appellant] in verband met de op de opbouw- en afbouwdagen verrichte activiteiten ondervindt, kunnen daarom gerekend worden tot de situatie, die inherent is aan een bedrijventerrein. Het college heeft deugdelijk onderbouwd uiteengezet dat op de dagen waarop de evenementen plaatsvinden, wat betreft verkeer, veiligheid en toegankelijkheid, ook geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.

4.2.    Wat betreft de toegankelijkheid van de woning van [appellant] tijdens evenementen vindt de Afdeling van belang dat in de vergunningen staat dat omliggende woningen bereikbaar moeten blijven. Mocht blijken dat die toegankelijkheid niet (steeds) wordt gerealiseerd, zoals [appellant] aan de hand van filmbeelden aannemelijk heeft willen maken, staat voor haar de weg van een handhavingsactie open.

4.3.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juli 2021 verder terecht geoordeeld dat de door het college gestelde maximale geluidsnorm van 70 dB(A) op de buitengevel in overeenstemming is met de Nota "evenementen met een luidruchtig karakter" van de Inspectie Milieuhygiëne Limburg (hierna: de nota) die het college bij zijn besluitvorming als toetsingskader heeft gehanteerd. In deze nota wordt een geluidsniveau van 70 tot 75 dB(A) op de gevel van een geluidsgevoelig object tot 23:00 uur in de avond aanvaardbaar  geacht.  In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het gebruik van de nota om het maximale geluidsniveau te bepalen niet aanvaardbaar is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze nota is opgesteld om als handreiking te dienen voor gemeenten die geen specifiek beleid hebben over onder meer door evenementen veroorzaakte geluidsoverlast. De nota is toegespitst op evenementen met een hoge mate van geluidhinder, waarbij het uitgangspunt is dat wordt beoordeeld of sprake is van onduldbare geluidhinder. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling, gelet op de door rechtbank geplaatste kanttekeningen bij de door [appellant] overgelegde rapporten van Bureau Strooming van 27 mei 2019 en van Hanselman van 14 april 2020, geen grond voor het oordeel dat de bevindingen uit de rapport(en) van Westerveld niet meer bruikbaar zouden zijn voor de verlening van de vergunning. Aan de in hoger beroep overgelegde notitie van Spider Monkey Consultancy van 1 augustus 2022, gaat de Afdeling voorbij omdat deze geen betrekking heeft op de evenementen die in deze zaak aan de orde zijn. Ook de stelling dat bij de geluidsrapporten geen rekening is gehouden met de dB(C)-norm (harde basgeluiden), leidt niet tot de conclusie dat tijdens de evenementen een onaanvaardbaar geluidsniveau wordt bereikt en om die reden het woon- en leefklimaat van [appellant] onevenredig wordt aangetast. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college dat de norm van 85 dB(C) in dit geval niet is gehanteerd en ook niet hoefde te worden gehanteerd omdat deze slechts aanvullend wordt gehanteerd op het uitgangspunt van 70 dB(A). Het uitgangspunt van 70 dB(A) is volgens het college leidend en toereikend omdat ook daarbij rekening wordt gehouden met harde basgeluiden.

4.4.    Het betoog slaagt daarom niet.

5.       [appellant] stelt verder dat het college ten onrechte stelt dat de percelen waarop de evenementen plaatsvinden geen onderdeel zijn van de openbare weg. Ook betoogt [appellant] dat de veiligheids- en gezondheidsaspecten onvoldoende zijn onderzocht.

5.1.    Het college stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021, zaaknummer 200.273.771/01 KG, op het standpunt dat de percelen waarop de evenementen plaatsvinden geen onderdeel zijn van de openbare weg. De Afdeling heeft dit op de zitting mede aan de hand van beeldmateriaal ook vastgesteld. Met betrekking tot het betoog van [appellant] over de veiligheid en gezondheidsaspecten geldt dat niet is onderbouwd op welke wijze de veiligheid in het gedrang komt. Verder is niet onderbouwd dat een incidenteel evenement de gezondheid van [appellant] of anderen onevenredig schaadt. Het betoog slaagt daarom niet.

6.       De Afdeling heeft begrip voor de klachten over overlast die [appellant] ondervindt, vooral in een situatie waarin de aan de vergunningen verbonden voorschriften niet zouden worden nageleefd. Deze uitspraak van de Afdeling gaat echter niet over de vraag of NSV zich houdt aan de voorschriften van de verleende vergunningen, waarbij de Afdeling het antwoord op die vraag ook in het midden laat. De Afdeling heeft beoordeeld of de rechtbank de door het college verleende en in bezwaar gehandhaafde vergunningen op de juiste wijze heeft getoetst. Het gaat daarbij onder meer om de vraag of de verleende vergunningen leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] dan wel tot andere onaanvaardbare ruimtelijke gevolgen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hiervan geen sprake is.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022

594

BIJLAGE: WETTELIJKE KADER

Artikel 2.1 van de Wabo, voor zover van belang:

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel) of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen,

e.

l°. het oprichten,

2°.het veranderen of veranderen van de werking of

3°.het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk,

Artikel 2.12 van de Wabo, voor zover van belang:

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit ais bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

I °.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 4, Bijlage II van het Bor, voor zover van belang:

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, voor zover van belang:

1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.