Uitspraak 202105476/1/R1


Volledige tekst

202105476/1/R1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in zaken nrs. 20/2887, 20/2888, 20/4477, 21/1082, 21/1083 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college [appellant], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast:

1. [woonboot 1] op het perceel [locatie 1] en [woonboot 2] op het perceel [locatie 2] te Amsterdam, binnen zes maanden na verzending van dit besluit, uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden;

2. de op het dijklichaam door [appellant] gerealiseerde bouwwerken voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2], binnen acht weken na verzending van dit besluit, te verwijderen en verwijderd te houden;

3. de drijvende aanhorigheden bestaande uit vier pleziervaartuigen, een opslag- en dekschuit en een houten drijvend terras, binnen zes maanden na verzending van dit besluit, uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijke besluiten van 3 juni 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van [woonboot 2] op [locatie 1] en van [woonboot 3] op [locatie 2].

Bij afzonderlijke besluiten van 3 februari 2020 heeft het college geweigerd ligplaatsvergunningen te verlenen voor de woonboten [woonboot 2] en [woonboot 3].

Bij besluit van 5 november 2020 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2020 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de door [appellant] tegen de besluiten van 3 juni 2020 en 5 november 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college en de Vereniging Vrienden van het Diemerpark hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend met betrekking tot de incidenteel hoger beroepen van het college en de vereniging.

De vereniging en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, mr. M.C. Duits en J.F. Kruit, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       De woonboten [woonboot 2] en [woonboot 3] (voorheen [woonboot 1]) liggen sinds 1979 en 1980 respectievelijk aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Amsterdam. [appellant] is sinds 1990 eigenaar van deze woonboten. De [woonboot 2] is verhuurd, [appellant] woont zelf op de [woonboot 3].

Vast staat dat voor de [woonboot 2] noch de [woonboot 3] ligplaatsvergunningen of omgevingsvergunningen zijn verleend.

2.       Het college heeft aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, die ertoe strekt dat [appellant] de woonboten [woonboot 2] en [woonboot 3] en de bouwwerken op de oever moet verwijderen en verwijderd houden. Het college heeft de last opgelegd omdat [appellant] geen omgevingsvergunning voor bouwen heeft voor de woonboten en de bouwwerken op de oever en ook niet beschikt over ligplaatsvergunningen op grond van de Verordening op het Binnenwater 2010 (hierna: Vob) voor de woonboten.

3.       Op 10 september 2019 heeft [appellant] aanvragen ingediend voor ligplaatsvergunningen voor een varend woonschip op grond van de Vob voor de [woonboot 3] en de [woonboot 2].

Het college heeft de aanvragen voor ligplaatsvergunningen afgewezen, omdat [appellant] niet over de vereiste omgevingsvergunningen beschikt.  De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, bepaald dat deze woonboten omgevingsvergunningplichtig zijn, aldus het college.

4.       Op 17 oktober 2019 heeft [appellant] aanvragen ingediend voor omgevingsvergunningen voor bouwen en voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een planologische regeling op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de [woonboot 3] en de [woonboot 2].

Het college heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor de woonboten. Voor de locatie waar de woonboten liggen, geldt zowel het bestemmingsplan "Drijvende bouwwerken" als het bestemmingsplan "IJburg 1e fase". Ingevolge het bestemmingsplan "IJburg 1e fase" heeft de oever de bestemming ‘Groen’ en het water de bestemming ‘Water’. Er is geen aanduiding voor een ligplaats. De woonboten vallen onder de bescherming van het overgangsrecht, maar dat geldt alleen voor het strijdige gebruik en niet voor het bouwen. De woonboten van [appellant] zijn daardoor volgens het college in strijd met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid om mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan, omdat dit volgens hem in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Diemerzeedijk maakt onderdeel uit van de ecologische verbindingszone en de hoofdgroenstructuur. Het provinciale en gemeentelijke belang ten aanzien van het realiseren van de ecologische verbindingszone prevaleert boven het belang van bewoning op deze locatie, aldus het college.

5.       De vereniging heeft ter zitting te kennen gegeven dat niet is bedoeld incidenteel hoger beroep in te stellen en dat dit wordt ingetrokken.

6.       [appellant] heeft ter zitting het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat er een verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente gevraagd had moeten worden ingetrokken.

Hoger beroep van [appellant]

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van 11 mei 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zijn gemachtigde niet vooraf heeft ingestemd met het communiceren per e-mail. In strijd met artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is door de rechtbank betekenis gehecht aan het feit dat de gemachtigde van [appellant] niet (vooraf) expliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij het besluit per post wilde ontvangen. Volgens [appellant] is het beroepschrift binnen de beroepstermijn vanaf 9 juli 2020, de verzending van het besluit per post, ingediend, althans verschoonbaar te laat ingediend uitgaande van een termijnstelling vanaf 11 mei 2020, zodat beroep ontvankelijk is.

7.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, heeft overwogen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb dat "teneinde een bericht langs elektronische weg te mogen verzenden, is vereist dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking. De kenbaarmaking kan meer of minder uitdrukkelijk geschieden. De geadresseerde zal moeten aangeven op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. [...]" Uit het voorgaande valt af te leiden dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet kan geschieden. De memorie van toelichting stelt weliswaar dat ‘voorlopig ’ nog van uitdrukkelijke kenbaarmaking moet worden uitgegaan, maar die tekst dateert van meer dan vijftien jaar geleden en sindsdien heeft het elektronische verkeer met de overheid zich sterk ontwikkeld. Aan die tekst wordt dus geen doorslaggevende betekenis toegekend.

7.2.    De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat door [appellant] niet is betwist dat het besluit van 11 mei 2020 per e-mail aan de gemachtigde van [appellant] is verstuurd en is ontvangen. De gemachtigde van [appellant] heeft in het bezwaarschrift niet expliciet kenbaar gemaakt dat hij het besluit van 11 mei 2020 per post wilde ontvangen en heeft evenmin kenbaar gemaakt dat hij het besluit niet per e-mail wilde ontvangen. Verder heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van [appellant] regelmatig per e-mail correspondeert met het college. Daardoor heeft de gemachtigde van [appellant] voldoende kenbaar gemaakt dat hij via e-mail bereikbaar is en heeft het college het besluit op die wijze bekend mogen maken. Kantoorbeleid van de gemachtigde van [appellant] maakt dit niet anders, alleen al omdat dit kantoorbeleid bij het college niet bekend was.

Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 11 mei 2020 rechtsgeldig, via toezending per e-mail aan zijn gemachtigde op die dag, bekend is gemaakt aan [appellant]. De beroepstermijn liep dus tot 22 juni 2020. De rechtbank heeft het beroepschrift pas op 17 augustus 2020 ontvangen. Dat is te laat.

Van omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar is, is niet gebleken. Uit de stukken blijkt namelijk dat de gemachtigde van [appellant] het besluit van 11 mei 2020 na de verzending per e-mail op 11 mei 2020 heeft gelezen, bij e-mail van 11 mei 2020 aan het college heeft gevraagd om toezending van een ondertekende versie per post of digitaal en op 10 juni 2020 via e-mail heeft gereageerd door te vragen om opschorting van de begunstigingstermijn. Uit de e-mail van 10 juni 2020 blijkt dat de gemachtigde van [appellant] zich ervan bewust was dat de beroepstermijn tot 22 juni 2020 liep.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 mei 2020 terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de woonboten geen omgevingsvergunning voor bouwen is vereist, nu het gaat om varende woonschepen. [appellant] wijst in dit kader op het Certificaat van onderzoek waaruit blijkt dat sprake is van een technisch voor varen geschikt woonschip en dat voor een varend woonschip alleen ligplaatsvergunning nodig is om een ligplaats in te mogen nemen.

8.1.    De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak van 13 maart 2019, die eerdere aanvragen voor een ligplaatsvergunning voor de betrokken woonboten betrof, overwogen dat alleen voor woonboten ten behoeve waarvan reeds op16 april 2014 een ligplaatsvergunning was verleend, geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen benodigd was, althans dat in die gevallen overtreding van de vergunningplicht werd gedoogd. Het gedoogbeleid zag dus niet op de situatie van [appellant], nu hij op die datum geen ligplaatsvergunning had voor de woonboten, aldus de Afdeling. Hoewel in de uitspraak van 13 maart 2019 de vraag of het om bouwvergunningplichtige bouwwerken gaat niet expliciet aan de orde was, is in overweging 9.5 van die uitspraak wel geoordeeld dat voor de betrokken woonboten een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig was. De Afdeling ziet in het door [appellant] in deze procedure aangevoerde geen aanleiding voor een ander oordeel met betrekking tot de vergunningplicht dan in de uitspraak van 13 maart 2019.

De rechtbank heeft daartoe terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, overwogen dat voor de vraag of een woonboot als bouwwerk moet worden aangemerkt, doorslaggevend is of de woonboot is bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. Het gaat dus om het beoogde gebruik. Niet in geschil is dat de woonboten in kwestie al jarenlang op deze plek liggen en al jarenlang als woning worden gebruikt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet om varende woonschepen gaat. Dat de woonboten zelfstandig kunnen varen en over een Certificaat van onderzoek beschikken, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de woonboten niet bedoeld zijn als woning te dienen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet aannemelijk gemaakt dat het beoogde gebruik van de woonboten wijzigt doordat er af en toe mee wordt gevaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de woonboten een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van van rechtswege verleende omgevingsvergunningen en heeft miskend dat de woonboten niet in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de reguliere voorbereidingsprocedure op de aanvragen om omgevingsvergunning van toepassing was.

Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het bouwovergangsrecht in deze bijzondere situatie op de woonboten van toepassing is. Pas na de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 is namelijk duidelijk geworden dat woonschepen omgevingsvergunningplichtig waren en de wetgever heeft met de Wet verduidelijking voorschriften woonboten vervolgens als uitgangspunt geformuleerd dat bestaande legale ligplaatssituaties zoveel mogelijk zouden worden gelegaliseerd.

9.1.    De beantwoording van de vraag of ter zake van een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Indien, voor zover thans van belang, de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en slechts een vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van deze wet is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.

[appellant] betwist niet dat drijvende bouwwerken in strijd zijn met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming "Water". Bouwwerken zijn ter plaatse niet toegestaan. Daaruit volgt dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat, nu de aanvragen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is en gelet daarop geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.

De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat aan [appellant] geen geslaagd beroep op het bouwovergangsrecht toekomt. De woonboten voldoen niet aan de criteria die het bestemmingsplan stelt aan het bouwovergangsrecht. Ook kunnen de betrokken woonboten geen beroep doen op de Wet verduidelijking voorschriften woonboten. Die wet geldt alleen voor bestaande woonboten met een ligplaatsvergunning. Voor woonboten waarvoor voor 1 januari 2018 een ligplaatsvergunning was verleend, werd van rechtswege een omgevingsvergunning verkregen. [appellant] heeft voor de woonboten nooit een ligplaatsvergunning verkregen, zodat de genoemde overgangsregeling niet op de woonboten van [appellant] van toepassing is. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat , anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, van de overgangsregeling zou moeten worden afgeweken, omdat sprake is van een bijzondere situatie met betrekking tot woonboten, nu die eerst met de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 omgevingsvergunningplichtig zijn geworden. Die omstandigheid is in de uitspraak van 13 maart 2019 al onderkend en heeft niet tot een ander oordeel geleid.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van omgevingsvergunning voor de woonboten niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Het college heeft niet kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen, aldus [appellant]. [appellant] voert aan dat het college bij de beoordeling van de aanvragen de weigering uitsluitend heeft gebaseerd op de aanwezigheid van de provinciale ecologische verbindingszone en de gemeentelijke hoofdgroenstructuur. Daarbij heeft de rechtbank met het college aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1886. Deze uitspraak ziet volgens [appellant] echter op een heel ander gedeelte van de Diemerzeedijk en andere plaatselijke (ecologische) omstandigheden, dan in het geval van de ligplaatsen van [appellant]. Daar is sprake van meerdere ligplaatsen met woonarken, intensief gebruik van een met tuinen en bouwsels ingerichte oeverstrook, buitendijkse, andere ligging van de ecologische verbindingszone, de aanwezigheid van Camping Zeeburg en een strikter beleid ('Corridor' in plaats van 'Ruigte en struinnatuur') voor de bescherming van de Hoofdgroenstructuur. Binnendijks zijn meerdere grote jachthavens aanwezig.

[appellant] wijst er verder op dat binnendijks rond de Derde Diem allerlei woon-, bedrijfsmatige, recreatieve en bouwactiviteiten plaatsvinden. Ook het zeer druk gebruikte doorgaande fietspad tussen Amsterdam en het Gooi, dat op de Diemerzeedijk ligt en recentelijk is verbreed met nieuw asfalt, is kennelijk geen knelpunt voor het naar behoren functioneren van de ecologische verbindingszone die op enige afstand van de ligplaatsen dit fietspad kruist van buitendijks naar binnendijks. Het valt dan niet in te zien hoe varende woonschepen op afstand van de groene oever met geleidelijke, natuurlijke overgangen tussen oever en water, met extensief gebruik van de oever en binnendijks harde damwanden in de oostelijke richting, een knelpunt kunnen vormen voor het functioneren van de ecologische verbindingszone of het gebruik van de Diemerzeedijk overeenkomstig de Hoofdgroenstructuur.

10.1.  Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen

10.2.  Het college wenst vast te houden aan het bestemmingsplan, gelet op de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone, waarin het bestemmingsplan voorziet en heeft ter motivering van zijn standpunt verwezen naar de aan de vaststelling van het bestemmingsplan "IJburg 1e fase" ten grondslag liggende ecologische rapporten, alsmede het nadien opgestelde rapport "Quickscan [locatie 1]-[locatie 2] te Amsterdam" van adviesbureau E.C.O. Logisch B.V. van 5 mei 2022. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente sinds jaar en dag voornemens is de woonboten en de aanhorigheden aan de Diemerzeedijk te verwijderen. De redenen daarvoor zijn, kort gezegd, dat ze voor de gemeente ongewenst zijn, omdat de Diemerzeedijk onderdeel uitmaakt van de ecologische verbindingszone (artikel 19 Provinciale Ruimtelijke Verordening) en de hoofdgroenstructuur (Structuurplan Amsterdam). Er zijn diverse ecologische rapporten uitgebracht. Daaruit blijkt volgens het college dat de aanwezigheid van de woonboten en de andere bebouwing en voorzieningen op de oever (steigers, tuinen) een belemmering vormen voor een optimale ontwikkeling van de ecologische verbindingszone en een verstoring vormen van de groene corridor als onderdeel van de Hoofdgroenstructuur. De migratie van beschermde diersoorten wordt belemmerd doordat er op dit moment een doorlopende rietoever ontbreekt. Dit leidt tot een verstoring in de vorm van licht en geluid. Om hiervoor een oplossing te bieden heeft de gemeente de ambitie om natuurlijke oevers aan te leggen bestaande uit onder andere rietkragen, zodat beschermde diersoorten, zoals de waterspitsmuis en ringslang de kans krijgen om zich tussen de natuurgebieden te kunnen verplaatsen. Het vergunnen van drijvende bouwwerken met al hun oevergebruik in de vorm van schuren, hekwerken en loopplanken ter ontsluiting van de woonboot, zou een doorkruising van de beleidsdoelstellingen betekenen. Het provinciale en gemeentelijke belang ten aanzien van het realiseren van de ecologische verbindingszone, prevaleert boven het belang van bewoning op deze locatie, aldus het college.

Anders dan [appellant] betoogt heeft het college een belangenafweging gemaakt en zijn belang afgewogen tegen het ruimtelijke belang bij het vasthouden aan het bestemmingsplan en heeft het zich op het standpunt gesteld dat dit laatste belang dient te prevaleren. De Afdeling acht deze belangenafweging niet onevenwichtig. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gehouden was om de aangevraagde ligplaatsvergunningen te weigeren, omdat geen omgevingsvergunningen worden verleend en [appellant] daarmee niet aan de voorwaarden in de Vob heeft voldaan. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht een ligplaatsvergunning voor een varend woonschip heeft geweigerd nu de woonboten in juridische zin geen varende woonschepen zijn.

11.1.  Artikel 2.3.1, van de Vob luidt:

"1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.

[..]

4. De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend."

11.2.  Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gehouden was om de aangevraagde ligplaatsvergunningen te weigeren. Zoals hiervoor onder 8.1 en 10.2 is overwogen zijn omgevingsvergunningen vereist voor de woonboten, omdat het om vergunningplichtige bouwwerken en niet om varende woonschepen gaat, en heeft het college kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor de woonboten. Uit artikel 2.3.1, vierde lid van de Vob volgt dat het college daarmee gehouden was de aangevraagde ligplaatsvergunningen te weigeren en dat het college dan ook terecht ligplaatsvergunningen voor een varend woonschip heeft geweigerd.

Het betoog slaagt niet.

Incidenteel hoger beroep van het college

12.     Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van het college vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan dan ook niet worden toegekomen.

Conclusie

13.     Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. Het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Ravels


voorzitter

w.g. Kos

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022

580