Uitspraak 202205212/2/R3


Volledige tekst

202205212/2/R3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2022 in zaak nr. 21/4800 in het geding tussen onder meer:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college aan BRECOD Den Haag Maanplein II B.V. (hierna: BRECOD) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een woontoren op het perceel aan het Maanplein 110 te Den Haag en het uitbreiden van de parkeergarage aan het Maanplein 128 t/m 133.

Bij besluit van 14 juli 2021 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft o.a. [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en BRECOD hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 oktober 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, ing. J. Krombeen en drs. M. Houtman, zijn verschenen. Voorts is op de zitting BRECOD, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Op 28 juli 2020 heeft BRECOD een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een woontoren met hierin 183 woningen, 300 m² detailhandel, 299 m² maatschappelijke dienstverlening en een parkeergarage op het perceel aan het Maanplein 110 te Den Haag. De aanvraag ziet ook op het uitbreiden van de parkeergarage aan het Maanplein 128 t/m 133. Het verzoek richt zich op de vergunning voor de activiteiten op het perceel Maanplein 110.

3.       Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten "bouwen" en "handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening".

4.       [verzoeker] woont aan de [locatie] te Voorburg. Hij is het niet eens met de verlening van deze omgevingsvergunning.

Het verzoek om een voorlopige voorziening

5.       Gelet op de uitspraak van de rechtbank waarin het besluit van 14 juli 2021 is vernietigd en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en gelet op de andere redenen waarom volgens [verzoeker] het besluit van 11 december 2020 bij een nieuwe beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven, moet het besluit van 11 december 2020  volgens hem worden geschorst. In dat verband betoogt [verzoeker] onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 7.2.2, onder a, sub 1, van de regels van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Binckhorst"  onverbindend is vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

6.       Gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze procedure zich niet leent voor behandeling van de opgeworpen rechtsvragen, in het bijzonder die over de verbindendheid van planregels van het bestemmingsplan. Beantwoording daarvan dient in de bodemprocedure te gebeuren. De voorzieningenrechter zal de vraag of aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening dan ook uitsluitend beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

In dat verband stelt de voorzieningenrechter vast dat het belang van [verzoeker] er in is gelegen dat wordt voorkomen dat de bouwwerkzaamheden worden voortgezet. Daar staan tegenover de belangen van het college en BREDOC bij het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden, zodat de woontoren medio 2024 kan worden opgeleverd.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van het college en BREOC bij het voorkomen van een vertraging van de bouw van de woontoren in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [verzoeker] bij schorsing van het besluit van 11 december 2020. In het bijzonder acht de voorzieningenrechter van belang dat met de omgevingsvergunning onder meer wordt voorzien in de realisatie van 183 huurwoningen in het middendure segment waaraan een grote behoefte bestaat in de gemeente Den Haag, terwijl daar tegenover het belang staat van [verzoeker] om niet beperkt te worden in zijn zicht door de hogere delen van de woontoren. In dat verband wijst de voorzieningenrechter er ook op dat de afstand tussen de woning [verzoeker] en het perceel aan het Maanplein 110 ongeveer 200 m bedraagt. De voorzieningenrechter acht ook van belang dat BREDOC erop heeft gewezen dat een stilleging van de werkzaamheden zal leiden tot zeer omvangrijke schade en tot problemen als de bouwwerkzaamheden weer zouden moeten worden opgestart.

Conclusie

7.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Franke, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter

w.g. Franke
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022

926