Uitspraak 202102197/1/R3


Volledige tekst

202102197/1/R3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gytsjerk, gemeente Tytsjerksteradiel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 23 februari 2021 in zaak nr. 20/2456 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel aan de [locatie 1] in Gytsjerk, afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2019 vernietigd en bepaald dat het college met in achtneming van de uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant].

Bij besluit van 19 augustus 2020 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 augustus 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door A. [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Haan, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

Voorgeschiedenis

1.       [appellant] woont aan de [locatie 2] in Gytsjerk. Bij brief van 16 juli 2018 heeft hij het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel van zijn buurman [partij] aan de [locatie 1] in Gytsjerk (hierna: het perceel). [partij] exploiteert een eenmanszaak onder de handelsnaam "[appellant] grondverzet, handel en machineverhuur".

[appellant] vermeldt in zijn handhavingsverzoek dat op het perceel handelsactiviteiten plaatsvinden, bestaande uit de verkoop van materiaal voor bestrating en zand. Ook wordt volgens hem groot materiaal, zoals (mini-) kranen, op de oprit gestald en worden er met grote regelmaat in de vroege ochtenduren machines vanaf het perceel op aanhangers geladen. Volgens [appellant] ondervindt hij hiervan hinder in de vorm van geluid, stank en trillingen.

2.       Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van de gemeente Tytsjerksteradiel controles uitgevoerd. Omdat tijdens deze controles geen bedrijfsactiviteiten of opslag van materiaal is geconstateerd, heeft het college bij besluit van 10 september 2018 het handhavingsverzoek afgewezen en het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar bij besluit van 24 januari 2019 ongegrond verklaard.

3.       Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in die uitspraak het college gevolgd in zijn standpunt dat de in het kader van het eenmansbedrijf van [partij] uitgevoerde activiteiten, bestaande uit het plaatsen en tijdelijk stallen van materieel op de oprit, niet kunnen worden beschouwd als een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit aan huis en ook dat met die activiteiten de woonfunctie niet in overwegende mate behouden kan blijven. Maar het college heeft zich volgens de rechtbank wel ten onrechte op het standpunt gesteld dat die activiteiten in overeenstemming zijn met de bestemming "Woondoeleinden W(a) I" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gytsjerk 2006", omdat die bestemming volgens het college enige bedrijfsmatige activiteit toe zou staan. Volgens de rechtbank zijn op het perceel enkel voor beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten aan huis als bedoeld in genoemd bestemmingsplan toegestaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het stallen van privéauto’s (een (pick-up) truck en een Land Rover) op de oprit van het perceel, omdat het auto’s betreft die naar maatschappelijke opvattingen niet ongewoon zijn voor privégebruik en ook niet kan worden gezegd dat hun uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer vallen te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel en de daarbij toegestane beroeps- en bedrijfsactiviteiten.

Omdat [appellant] geen hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingesteld, moet in deze procedure van de juistheid van het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan.

4.       Naar aanleiding van deze uitspraak heeft een toezichthouder van de gemeente Tytsjerksteradiel controles uitgevoerd. Omdat tijdens deze controles geen bedrijfsactiviteiten zijn geconstateerd, heeft het college het handhavingsverzoek bij besluit van 19 augustus 2020 opnieuw afgewezen.

De aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van overwogen dat uit de bevindingen van de toezichthouder volgt dat ten tijde van de controles geen met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn waargenomen. Volgens de rechtbank zijn de controles voldoende zorgvuldig en representatief voor de bedrijfssituatie. Naar het oordeel van de rechtbank was het college niet bevoegd om handhavend op te treden, omdat niet is vastgesteld dat daadwerkelijk illegale bedrijfsactiviteiten op het perceel hebben plaatsgevonden.

Hogerberoepsgronden

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan. [appellant] voert aan dat er wel bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op het perceel en verwijst naar door hem overgelegde foto’s. [appellant] is van mening dat de door de toezichthouder uitgevoerde controles tekortschieten, omdat die controles volgens hem niet op de juiste tijdstippen hebben plaatsgevonden. Verder stelt [appellant] dat de rechtbank de bedrijfsauto’s van [partij] ten onrechte als privéauto’s heeft aangemerkt. Ook worden de auto’s volgens [appellant] in het gemeenteplantsoen en bij een nabijgelegen t-splitsing geparkeerd. Dit is volgens hem niet toegestaan. Tot slot stelt [appellant] dat de rechtbank de door de bedrijfsactiviteiten veroorzaakte hinder (waaronder licht-, geur- en geluidsoverlast) ten onrechte niet in haar beoordeling heeft meegenomen.

6.1.    Aan het besluit van 19 augustus 2020 heeft het college acht controles van de toezichthouder van de gemeente Tytsjerksteradiel ten grondslag gelegd. De controles vonden plaats op 16 april 2020 om 14:15 uur, 1 mei 2020 om 23.15 uur, 7 mei 2020 om 20.00 uur, 10 mei 2020 om 21.30 uur, 16 mei 2020 om 20.00 uur, 20 mei 2020 om 21.07 uur, 27 mei 2020 om 16.49 uur en 4 juni 2020 om 13:57 uur. De toezichthouder heeft tijdens zes van deze controles een of twee auto’s op de oprit gezien (op 16 april 2020, 1 mei 2020, 7 mei 2020, 10 mei 2020, 16 mei 2020 en 20 mei 2020). Bij drie van deze controles heeft de toezichthouder een camper gezien (op 7 mei 2020, 10 mei 2020 en 16 mei 2020). Bij vier van deze controles heeft de toezichthouder een aanhangwagen met boot gezien (op 16 april 2020, 7 mei 2020, 20 mei 2020 en 27 mei 2020). De toezichthouder heeft bij geen van deze controles materiaal op de oprit van het perceel gezien, dan wel enige andere (bedrijfs)activiteiten waargenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich bij het nemen van het besluit van 19 augustus 2020 op de hiervoor genoemde controles heeft kunnen baseren. Gelet op het aantal uitgevoerde controles op het perceel en de verschillende tijdstippen waarop die controles zijn uitgevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de controles onvoldoende zorgvuldig en/of niet representatief voor de situatie op het perceel zouden zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht dat de controles in de avonduren mede op verzoek van [appellant] hebben plaatsgevonden. Ook heeft het college toegelicht dat de controle op 4 juni 2020 direct na ontvangst van een e-mail van [appellant] is uitgevoerd. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen.

6.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de bevindingen van de toezichthouder volgt dat ten tijde van de controles geen met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn waargenomen, omdat van het stallen van materiaal op de oprit van het perceel en het op- en afladen daarvan niet is gebleken. De stelling van [appellant] dat de privéauto’s ook worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden leidt niet tot een ander oordeel, omdat op grond van de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2020 vaststaat dat het stallen van de privéauto’s op de oprit van het perceel is toegestaan. Ook de door [appellant] overgelegde foto’s leiden niet tot een ander oordeel. Uit die foto’s blijkt weliswaar dat [partij] zijn auto’s en aanhanger op de Rinia van Nautaweg of een grasstrook langs die weg stalt, maar het handhavingsverzoek heeft alleen betrekking op vermeende bedrijfsactiviteiten op het perceel. Met de rechtbank ziet de Afdeling in de parkeeractiviteiten onvoldoende aanwijzingen dat op het perceel bedrijfsactiviteiten worden verricht. Omdat geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten op het perceel, komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van het betoog van [appellant] over de door hem gestelde hinder als gevolg van deze bedrijfsactiviteiten.

6.3.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdige activiteiten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tieleman
griffier

817-964